ECLI:NL:RVS:2014:4101

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201404924/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 mei 2014. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 14 september 2013 vernietigd. Dit besluit hield in dat de vreemdeling geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zou krijgen, dat hij Nederland onmiddellijk moest verlaten en dat er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De staatssecretaris was het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er bijzondere feiten en omstandigheden waren die de afwijzing van de asielaanvraag konden rechtvaardigen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had aangetoond dat de door de vreemdeling overgelegde documenten authentiek waren, en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een hernieuwde toetsing van het besluit rechtvaardigden.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 september 2013 ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid de vreemdeling een vertrektermijn kon onthouden en een inreisverbod kon opleggen. De beslissing werd uitgesproken op 5 november 2014.

Uitspraak

201404924/1/V3.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 mei 2014 in zaak nr. 13/24063 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ook sprake kan zijn van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45 (hierna: het arrest Bahaddar), indien de authenticiteit van de door de vreemdeling overgelegde documenten niet vaststaat. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank door aldus te overwegen een onjuiste uitleg geeft aan de uitspaken van de Afdeling van 14 januari 2011 in zaak nr. 201004196/1/V3 en 1 mei 2012 in zaak nr. 201107748/1/V1. Voorts stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de omstandigheden dat de ingebrachte documenten afkomstig zijn van advocatenkantoren en (overheids)instanties, inhoudelijk met elkaar in overeenstemming zijn en elkaar over en weer bevestigen, geenszins betekenen dat deze documenten authentiek zijn of dat de inhoud hiervan vaststaat, zodat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat in dit geval sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. De vreemdeling heeft eerder aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 16 september 2010 en 18 januari 2013 zijn deze aanvragen afgewezen. Het besluit van 14 september 2013 is van gelijke strekking als de hiervoor genoemde besluiten, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en dat zich evenmin een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. De rechtbank heeft vervolgens terecht aanleiding gezien te onderzoeken of zich bijzondere feiten of omstandigheden, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, voordoen.
1.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie voormelde uitspraken van 14 januari 2011 en 1 mei 2012) is voor de beantwoording van de vraag of een document kan worden aangemerkt als een bijzonder feit of bijzondere omstandigheid als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, van belang dat dat document authentiek is.
1.6. Bij beantwoording van de vraag of in het geval van de vreemdeling sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld, heeft de rechtbank de volgende documenten betrokken:
1. een brief van advocatenkantoor A. Rastorgoejev uit Volgograd, Rusland, van 11 oktober 2012;
2. een brief van Firma Jurist uit Nikolajev, Oekraïne, van 17 mei 2012;
3. een brief van het Departement van Binnenlandse Zaken van de Russische Federatie van 11 juni 2012;
4. een brief van Firma Jurist uit Nikolajev, Oekraïne, van 14 juni 2012;
5. een brief van het Departement voor de Federale Veiligheidsdienst van de Russische Federatie van 21 juni 2012;
6. een ongedateerd overzicht met ambtelijke gegevens;
7. een brief van het Departement van Binnenlandse Zaken van de Russische Federatie van 7 maart 2013;
8. een brief van het Departement voor de Federale Veiligheidsdienst van de Russische Federatie van 8 maart 2013 en
9. een brief van de Orde van Advocaten van de stad Moskou, juridisch loket no. 29, van 14 maart 2013.
1.7. Ten bewijze van de authenticiteit van de door hem overgelegde brieven heeft de vreemdeling drie uitdraaien van internet overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat de adresgegevens van het Departement van Binnenlandse Zaken en het Departement voor de Federale Veiligheidsdienst overeenkomen met de in de briefhoofden vermelde adressen en dat het juridisch loket no. 29 bestaat. Hieruit volgt volgens de vreemdeling tevens dat deze brieven afkomstig zijn uit objectieve bron.
De enkele omstandigheid dat de adressen in de briefhoofden van de documenten genoemd onder 3, 5, 7, 8 en 9 corresponderen met de door de vreemdeling overgelegde uitdraaien van internet bewijst evenwel niet dat deze brieven daadwerkelijk zijn opgemaakt en afgegeven door de daarop vermelde afzenders daarvan. Met deze uitdraaien heeft de vreemdeling de authenticiteit van de hiervoor genoemde brieven dan ook niet aangetoond. De vreemdeling heeft de authenticiteit van de overige onder 1.6. genoemde documenten evenmin aangetoond. Gelet op voormelde uitspraken van de Afdeling van 14 januari 2011 en 1 mei 2012 bestaat, anders dan de rechtbank uit deze uitspraken heeft afgeleid, reeds hierom geen grond voor het oordeel dat de onder 1.6. genoemde brieven bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar bevatten. Dat, zoals de rechtbank verder heeft overwogen, het documenten betreft van twee verschillende advocaten, overheidsinstanties en de Orde van Advocaten en deze documenten inhoudelijk met elkaar in overeenstemming zijn en elkaar over en weer bevestigen, leidt, wat hier verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. Nu de authenticiteit van de brieven niet vaststaat kan reeds om die reden niet worden uitgegaan van de inhoud daarvan.
De grieven slagen reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen nadere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 september 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt dat onvoldoende aannemelijk is dat hij de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, nu uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 28 augustus 2013 betreffende zijn beroep tegen zijn inbewaringstelling blijkt dat hem niet langer wordt tegengeworpen dat hij na de eerdere afwijzing niet heeft voldaan aan zijn vertrekplicht. Gelet hierop bestond onvoldoende grond om hem thans een vertrektermijn te onthouden en kan het inreisverbod als gevolg hiervan geen stand houden, aldus de vreemdeling.
3.1. Anders dan de vreemdeling betoogt volgt uit voornoemd proces-verbaal niet dat zijn gestelde terugkeer na het eerdere afwijzende besluit op de asielaanvraag geloofwaardig is geacht. In het besluit van 14 september 2013 wordt hem bovendien uitdrukkelijk tegengeworpen dat geen geloof wordt gehecht aan zijn gestelde terugkeer. Gelet hierop en omdat de vreemdeling de overige gronden die de staatssecretaris aan het onthouden van de vertrektermijn ten grondslag heeft gelegd niet langer bestrijdt, bestaat in beginsel voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De vreemdeling heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om af te wijken van dit uitgangspunt. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de vreemdeling niet in redelijkheid een vertrektermijn heeft kunnen onthouden. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de staatssecretaris hem geen inreisverbod heeft mogen opleggen.
De beroepsgrond faalt.
4. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 september 2013 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 mei 2014 in zaak nr. 13/24063;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
371-765.