ECLI:NL:RVS:2014:4098

Raad van State

Datum uitspraak
3 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201404083/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een aanvraag tot wijziging van een verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 april 2014. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De vreemdeling had op 9 juni 2011 een aanvraag ingediend, die door de minister voor Immigratie en Asiel was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond bij besluit van 11 oktober 2013. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat de autoriteiten in Sierra Leone bescherming konden bieden tegen de vreemdeling en zijn familie, die vreesden voor represailles van een mensenhandelaar. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank de beoordelingsvrijheid die hem toekwam had miskend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de autoriteiten in Sierra Leone in het algemeen bescherming bieden. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris zijn onderzoeksplicht had nageleefd en dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in Sierra Leone kon herintegreren. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201404083/1/V3.
Datum uitspraak: 3 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 april 2014 in zaak nr. 13/28656 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over de beperkingen regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder h, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), geldend ten tijde van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling, die wegens bijzondere individuele omstandigheden naar het oordeel van Onze Minister blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
In paragraaf B9/10 van de Vreemdelingencirculaire (hierna: de Vc 2000), geldend ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is het volgende vermeld:
"Getuige-aangever van mensenhandel
Op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder h, Vb verleent de IND een verblijfsvergunning als:
• de vreemdeling heeft onderbouwd dat op grond van bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
De IND betrekt in elk geval de volgende factoren bij de beoordeling of van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat:
• risico van represailles ten opzichte van de vreemdeling en zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden. Als de aangifte door de vreemdeling heeft geleid tot een veroordeling van de verdachte moet bij de beoordeling van het risico voor represailles per geval bezien worden of zwaar gewicht moet worden toegekend aan de veroordeling;
• risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie; en
• de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst."
3. Het door de vreemdeling tegen het besluit van 9 juni 2011 gemaakte bezwaar is eerder ongegrond verklaard bij besluit van 6 februari 2012. Dit besluit is vernietigd bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 oktober 2012 in zaak nr. 12/7381. Gelet op die uitspraak, die gezag van gewijsde heeft verkregen, is niet langer in geschil dat de vreemdeling het risico loopt van represailles van de door hem gevreesde mensenhandelaar (hierna: de mensenhandelaar) dan wel diens handlangers.
4. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met de rapporten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 31 augustus 2012, 27 februari 2013 en 12 september 2013 en het 'Trafficking in Persons Report' van het US Department of State van juni 2012 en juni 2013 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten van Sierra Leone in staat zijn de vreemdeling daadwerkelijk bescherming te bieden tegen de mensenhandelaar en zijn handlangers, omdat volgens de rechtbank de daarin genoemde positieve ontwikkelingen onvoldoende onderbouwen dat sprake is van effectieve bescherming door de autoriteiten tegen represailles. De staatssecretaris betoogt daartoe dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder h van het Vb 2000 hem een grote mate van beoordelingsvrijheid biedt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2 stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat hij aan de hand van in voormelde rapporten neergelegde informatie over de algemene situatie in Sierra Leone deugdelijk heeft gemotiveerd dat de autoriteiten aldaar in het algemeen bescherming bieden. Het is vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos moet worden geacht, aldus de staatssecretaris. De gestelde omstandigheid dat de politie, wegens het gebrek aan gegevens, geen nader onderzoek heeft gedaan naar de daders van de bedreiging van zijn moeder en de mishandeling van zijn broer, is daartoe onvoldoende. Dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet op voorhand vaststaat, behoeft, zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen bij uitspraak van 29 mei 2012 in zaak nr. 201108872/1/V2, niet reeds met zich te brengen dat in feite geen bescherming kan worden verkregen, aldus de staatssecretaris.
4.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2013 in zaak nr. 201209487/1/V3 biedt artikel 3.52 van het Vb 2000 (ten tijde van belang: artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder h van het Vb 2000) de staatssecretaris een grote mate van beoordelingsvrijheid. Het in paragraaf B16/4.5 van de Vc 2000 (ten tijde van belang: paragraaf B9/10 van de Vc 2000) neergelegde beleid biedt een maatstaf aan de hand waarvan die bevoegdheid kan worden aangewend, maar laat bij de hantering van die maatstaf op verschillende onderdelen, waaronder de inschatting van een bepaald risico en de beoordeling van de mate van bescherming daartegen, voormelde beoordelingsvrijheid onverlet. Gelet daarop is de staatssecretaris niet gehouden steeds precies aan te geven op welke wijze invulling is gegeven aan de verschillende factoren die in deze beoordeling zijn betrokken.
4.2. In het besluit van 11 oktober 2013 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden waardoor van de vreemdeling niet kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat. Aan dat standpunt heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat niet dan wel onvoldoende is gebleken dat de Sierraleoonse autoriteiten de vreemdeling en zijn familie in het algemeen geen bescherming kunnen bieden tegen de eventuele represailles van de mensenhandelaar en diens handlangers. Volgens de staatssecretaris heeft Sierra Leone sinds de verslagperiode van het algemeen ambtsbericht inzake Sierra Leone van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2011 op verschillende terreinen vorderingen geboekt. De staatssecretaris baseert zich daarbij op voormelde rapporten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties waaruit blijkt dat in Sierra Leone sprake is van een verbeterde situatie op gebied van het consolideren van vrede, de aanpak van corruptie en op het terrein van interne veiligheid en strafrecht. Er zijn verder concrete stappen gezet in de oprichting van een onafhankelijke politieklachtencommissie. Onder verwijzing naar het 'Trafficking in Persons Report' van het US Department of State van juni 2013 heeft de staatssecretaris voorts opgemerkt dat Sierra Leone ten opzichte van het 'Trafficking in Persons Report' van het US Department of State van juni 2012 vorderingen heeft geboekt op het gebied van bestrijding van mensenhandel. De regering van Sierra Leone toonde gedurende het verslagjaar van voormeld rapport van juni 2013 inspanningen op het gebied van wetshandhaving met betrekking tot de bescherming van slachtoffers van mensenhandel en er was sprake van een stijging van de vervolging van verdachten van mensenhandel. Door aan te voeren dat de politie geen nader onderzoek heeft gedaan naar de daders van de bedreigingen van zijn moeder en de mishandeling van zijn broer, wegens een gebrek aan informatie, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij en de vreemdeling geen bescherming zouden kunnen krijgen, aldus de staatssecretaris.
4.3. Gelet op de inhoud van het besluit en in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de autoriteiten in Sierra Leone in het algemeen bescherming bieden. Dat de politie geen nader onderzoek heeft gedaan naar de daders van voormelde bedreigingen en mishandeling, omdat over hen onvoldoende gegevens konden worden verstrekt, brengt, zoals blijkt uit de door de staatssecretaris aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2012, niet reeds met zich dat in feite geen bescherming kan worden gekregen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
5. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2012 in zaak nr. 201111174/1/V2, heeft overwogen dat het besluit van 11 oktober 2013 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, nu de staatssecretaris zich bij de beoordeling of aan de vreemdeling een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen slechts heeft gebaseerd op vermoedens en niet is gebleken dat hij op enigerlei wijze invulling heeft gegeven aan de op hem rustende onderzoeksplicht. De staatssecretaris voert daartoe aan dat hij uitvoering heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht door de vreemdeling te horen en de verklaringen, die vreemdeling tijdens dat gehoor heeft afgelegd, te betrekken bij zijn beoordeling. Voorts betoogt de staatssecretaris dat hij heeft onderzocht of de vreemdeling zich bij terugkeer kan wenden tot hulporganisaties die herintegratie in heel Sierra Leone faciliteren. Ook heeft de rechtbank miskend dat hij in aanmerking heeft genomen dat in Sierra Leone voldoende mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie zijn, aldus de staatssecretaris.
5.1. In het besluit van 11 oktober 2013 heeft dat de staatssecretaris zich naar aanleiding van de verklaringen van de vreemdeling tijdens de hoorzitting op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling zich niet elders in Sierra Leone kan vestigen. De staatssecretaris heeft met betrekking tot de stelling van de vreemdeling, dat de mensenhandelaar er meteen van op de hoogte is als hij terugkeert omdat de mensenhandelaar veel mensen in Sierra Leone kent, opgemerkt dat dit slechts een vermoeden is. Uit de gestelde omstandigheid dat de mensenhandelaar veel mensen in Sierra Leone kent, volgt niet op voorhand dat de vreemdeling zich niet elders in Sierra Leone kan vestigen, aldus de staatssecretaris. Met de verklaring van de vreemdeling dat hij het liefst wil terugkeren naar zijn moeder, heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris evenmin aannemelijk gemaakt dat vestiging elders in Sierra Leone niet mogelijk is, nu dit hem er ook niet van heeft weerhouden zich in Nederland te vestigen. Tevens kan de vreemdeling zich volgens de staatssecretaris bij terugkeer wenden tot de Internationale Organisatie voor Migratie, om via lokale hulporganisaties terugkeer en herintegratie te laten faciliteren.
5.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris met de hiervoor onder 5.1. weergegeven motivering invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zich elders in Sierra Leone kan vestigen.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 oktober 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat hij niet zal kunnen herintegreren in Sierra Leone, nu hij heeft te vrezen voor de geheime genootschappen. Volgens de vreemdeling wordt hij door de geheime genootschappen gezocht omdat hij geacht wordt de taak van zijn vader binnen die genootschappen over te nemen en hij, indien hij dit weigert, zal worden vermoord. De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat de staatssecretaris, door slechts te verwijzen naar zijn asielprocedure, voormeld betoog ten onrechte niet heeft betrokken bij de beoordeling van zijn aanvraag om voortgezet verblijf.
7.1. In het besluit van 11 oktober 2013 heeft de staatssecretaris opgemerkt dat de verklaringen van de vreemdeling over de geheime genootschappen in zijn asielprocedure ongeloofwaardig zijn bevonden. Volgens de staatssecretaris valt niet in te zien dat aan de stelling van de vreemdeling, dat de geheime genootschappen hem door hekserij weten te vinden als hij in Sierra Leone verblijft, wel geloof gehecht dient te worden. Met betrekking tot de stelling van de vreemdeling dat de geheime genootschappen hem zullen vinden omdat zijn oom erachter zou komen dat hij Sierra Leone verblijft, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling en zijn moeder mag worden verwacht dat zij zijn oom niet van zijn terugkeer op de hoogte zullen stellen. In dit verband heeft de staatssecretaris nog opgemerkt dat in de asielprocedure is beoordeeld dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer gedwongen zou kunnen worden tot deelname aan initiatiepraktijken.
Gelet op het voorgaande kan de vreemdeling niet worden gevolgd in zijn betoog dat de staatssecretaris heeft nagelaten zijn betoog over de geheime genootschappen in het kader van de hier aan de orde zijnde aanvraag om voortgezet verblijf te beoordelen. Het stond de staatssecretaris daarbij, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, vrij om ter onderbouwing van zijn standpunt te verwijzen naar de eerdere asielprocedure van de vreemdeling.
De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 april 2014 in zaak nr. 13/28656;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2014
53-775.