201403508/1/V1.
Datum uitspraak: 6 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 april 2014 in zaken nrs. 12/23968 en 12/23970 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen, (hierna: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 3 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 april 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 3 januari 2012 in zaken nrs. 11/21723 en 11/21725 volgt dat de vreemdelingen een reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en dat, nu de staatssecretaris daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld, het geschil zich daarom beperkt tot de vraag of de vreemdelingen in Kirgizië bescherming kunnen krijgen. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van die uitspraak berust, nu de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de geloofwaardig geachte verklaringen van de vreemdelingen niet kan worden afgeleid dat zij dusdanig ernstig worden beperkt in hun bestaansmogelijkheden dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Daar komt bij dat de rechtbank in die uitspraak niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft overwogen dat de vreemdelingen een reëel risico lopen op een schending van artikel 3 van het EVRM, aldus de staatssecretaris.
2.1. In de uitspraak van 3 januari 2012 heeft de rechtbank in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdelingen de bescherming van de autoriteiten van Kirgizië hadden kunnen inroepen en dat niet is gebleken dat die autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden, niet met broninformatie over de algemene situatie in Kirgizië heeft gestaafd. De staatssecretaris heeft zich volgens de rechtbank daarom ten onrechte zonder nader onderzoek op het standpunt gesteld dat de autoriteiten van Kirgizië in het algemeen bescherming bieden tegen geweld tegen personen met de Russische etniciteit.
2.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit die overwegingen niet dat de vreemdelingen bij terugkeer naar Kirgizië volgens de rechtbank een reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het geschil zich beperkt tot de vraag of de vreemdelingen in Kirgizië bescherming kunnen krijgen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten van 3 juli 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdelingen hebben in beroep, op 24 december 2012, een verklaring van de Kirgizische autoriteiten van 2 november 2012 (hierna: het document) overgelegd, dat volgens hen door een Russische advocaat bij die autoriteiten is opgevraagd. In het document is vermeld dat op 5 mei 2011 tegen vreemdeling 1 een strafzaak is aangespannen wegens het plegen van misdrijven die strafbaar zijn gesteld bij de artikelen 231, tweede lid, en 169 van het Kirgizische Wetboek van Strafrecht. De vreemdelingen betogen dat zij hiermee aannemelijk hebben gemaakt dat tegen vreemdeling 1 een strafzaak aanhangig is wegens de verdenking van de strafbare feiten diefstal en lidmaatschap van een criminele organisatie. Volgens de vreemdelingen heeft de staatssecretaris zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hun verklaringen daarover niet geloofwaardig zijn.
4.1. De staatssecretaris heeft bij brief van 1 mei 2013 een verklaring van onderzoek van het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: Bureau Documenten) van 1 februari 2013 overgelegd. Daarin heeft het Bureau Documenten geconcludeerd dat het bevreemdt dat de gegevens op het document door middel van twee verschillende printtechnieken op het document zijn aangebracht. De gegevens over de ambtenaar die het document heeft afgegeven zijn door middel van een tonertechniek op het document aangebracht, terwijl de gegevens over vreemdeling 1 door middel van een inkjet printtechniek op het document zijn aangebracht. Voorts lijkt de ondertekening van die ambtenaar volgens het Bureau Documenten niet vloeiend gezet. In verband met het niet voorhanden hebben van referentiemateriaal, kan voor wat betreft de echtheid van het document geen uitspraak worden gedaan, aldus het Bureau Documenten. Daarnaast kan volgens het Bureau Documenten niet worden vastgesteld of het document door een daartoe bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven en of het document inhoudelijk juist is. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat bij hem twijfel bestaat over de authenticiteit van het document. Deze twijfel wordt volgens de staatssecretaris versterkt door het feit dat artikel 169 van het Kirgizische Wetboek van Strafrecht bij wetswijziging van 25 juni 2007 is geschrapt, terwijl vreemdeling 1 op 5 mei 2011 op grond van dit artikel zou zijn aangeklaagd. Volgens de staatssecretaris ligt het daarom op de weg van de vreemdelingen om de authenticiteit van het document aannemelijk te maken.
Bij brief van 10 juli 2013 hebben de vreemdelingen een rapport van Robert Chenciner, verbonden aan St. Antony's College in Oxford, (hierna: de opsteller) van 2 juli 2013 (hierna: het rapport) overgelegd. Daarin heeft de opsteller na onderzoek van het document geconcludeerd dat de context plausibel is, de details plausibel zijn en dat het document echt lijkt te zijn. Volgens de opsteller heeft hij niets kunnen vinden waaruit blijkt dat het document niet echt is. De opsteller bevestigt dat artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht is geschrapt, maar het is volgens hem mogelijk dat het artikel wegens een fout van de politie in het document is opgenomen of dat dit met opzet is gedaan, omdat de politie vermoedt dat vreemdeling 1 asiel heeft gevraagd.
In reactie op het rapport heeft de staatssecretaris bij brief van 12 augustus 2013 een weerwoord van het Bureau Documenten van 8 augustus 2013 overgelegd. Volgens het Bureau Documenten is de conclusie van de opsteller grotendeels gebaseerd op de verschijningsvorm van het document, is hij in het rapport niet ingegaan op de technische bevindingen in de verklaring van onderzoek en is evenmin gebleken dat hij in het bezit is van betrouwbaar referentiemateriaal. Het Bureau Documenten ziet geen reden om naar aanleiding van het rapport de verklaring van onderzoek te wijzigen. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de opsteller de door hem gegeven verklaringen voor het feit dat artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht in het document is opgenomen, ondanks dat dit bij wetswijziging van 25 juni 2007 is geschrapt, niet heeft gestaafd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zijn standpunt gehandhaafd dat de vreemdelingen de authenticiteit van het document niet aannemelijk hebben gemaakt.
4.2. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat, gelet op de uitkomst van het onderzoek van het Bureau Documenten en het feit dat artikel 169 van het Kirgizische Wetboek van Strafrecht bij wetswijziging van 25 juni 2007 is geschrapt, bij hem concrete twijfel bestaat over de authenticiteit van het document. Reeds omdat in het rapport de technische bevindingen van het Bureau Documenten niet zijn weersproken, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen de authenticiteit van het document niet alsnog aannemelijk hebben gemaakt. Gelet hierop heeft de staatssecretaris in redelijkheid zijn standpunt kunnen handhaven dat niet geloofwaardig is dat tegen vreemdeling 1 een strafzaak aanhangig is. De vreemdelingen hebben derhalve reeds hierom niet aannemelijk gemaakt dat zij in zoverre een reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
5. Wat betreft het beroep van de vreemdelingen op artikel 3 van het EVRM, voor het overige, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zij met de door hen aangevoerde omstandigheden - dat zij de Russische etniciteit hebben, in Kirgizië werden uitgescholden, in hun auto herhaaldelijk is ingebroken, hun huur is verhoogd en zij zijn afgeperst - niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met die bepaling. In dat kader heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat niet deze omstandigheden, maar een niet geloofwaardig bevonden incident volgens de vreemdelingen de directe aanleiding is geweest voor hun vertrek. In de uitspraak van 3 januari 2012 heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris dit incident in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Dit staat in rechte vast. Met de uitspraak van 3 januari 2012 staat voorts in rechte vast dat de vreemdelingen niet dusdanig ernstig worden beperkt in hun bestaansmogelijkheden, dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Anders dan de vreemdelingen betogen, behoeft de vraag of zij in het land van herkomst bescherming kunnen krijgen daarom geen beantwoording.
De beroepsgrond faalt.
6. Voor zover de vreemdelingen betogen dat zij krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, kunnen zij daarin niet worden gevolgd. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op het tijdsverloop van ongeveer een jaar tussen de gestelde traumatische gebeurtenissen - waaronder het overlijden van de broer van vreemdeling 2 - en het vertrek uit Kirgizië, volgens paragraaf C2/4.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, het aan de vreemdelingen is om aannemelijk te maken dat deze gebeurtenissen de aanleiding zijn geweest voor hun vertrek. De vreemdelingen hebben geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat zij Kirgizië niet eerder hebben kunnen verlaten. De staatssecretaris heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat een causaal verband bestaat tussen de traumatische gebeurtenissen en hun vertrek uit Kirgizië.
De beroepsgrond faalt.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 april 2014 in zaken nrs. 12/23968 en 12/23970;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2014
488-760.