201402889/1/A4.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Drechterland
appellant,
en
de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Procesverloop
Het college heeft de minister verzocht om handhavend op te treden vanwege het boren van gaten in asbesthoudende dakplaten voor het bevestigen van zonnepanelen op de panden aan de Oudijk 12 te Westwoud en de Zuiderdracht 22 te Oosterblokker. De minister heeft dit verzoek op 2 oktober 2013 afgewezen.
Bij besluit van 28 februari 2014 heeft de minister het door het college hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft het college beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.J. Huijbregts, advocaat te Den Bosch, en ing. J.E. Penz en mr. B.S.C.W.S. van der Maarel, beiden werkzaam bij de gemeente, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup en mr. R. Afman, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ambtshalve ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of het verzoek van het college om handhavend op te treden een aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Ingevolge dit artikellid is alleen een verzoek van een belanghebbende een aanvraag. Het tweede lid van artikel 1:3 bepaalt dat de afwijzing van een aanvraag om een beschikking een besluit is. Het college moet dus belanghebbende zijn om zijn verzoek als een aanvraag aan te kunnen merken en de afwijzing ervan als een besluit.
2. Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, gelezen in verbinding met het eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan belanghebbende, indien een aan hem toevertrouwd belang rechtstreeks betrokken is bij een besluit van een ander bestuursorgaan. Naar het oordeel van de Afdeling is een belang aan een bestuursorgaan toevertrouwd als een wettelijk voorschrift aan dit bestuursorgaan een bevoegdheid tot behartiging van dit belang toekent.
3. Het college heeft de minister verzocht handhavend op te treden op grond van het Productenbesluit asbest. Ingevolge artikel 4 is het verboden asbest of asbesthoudende producten te vervaardigen, in Nederland in te voeren, voorhanden te hebben, aan een ander ter beschikking te stellen, toe te passen of te bewerken.
4. De belangen die artikel 4 van het Productenbesluit asbest beoogt te beschermen zijn niet aan het college toevertrouwd, maar aan de minister. De minister heeft onder meer tot taak deze bepaling te handhaven. Wil het college desondanks als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, dan is vereist dat een besluit over handhaving van artikel 4 van het Productenbesluit asbest invloed heeft op de uitoefening van bevoegdheden die aan het college zelf zijn toegekend, bijvoorbeeld omdat de bevoegdheidsuitoefening van het college wordt belemmerd of doorkruist. In dat geval worden belangen die aan het college zijn toevertrouwd geraakt.
4.1. Het college heeft betoogd dat zijn belangen geraakt worden omdat het doorboren van de asbesthoudende dakplaten mede een overtreding kan opleveren van door hem te handhaven bepalingen uit de Wet milieubeheer, Woningwet en het Bouwbesluit. Het college verwacht dat handhaving van die bepalingen vanwege de omstandigheden van het concrete geval niet succesvol zal zijn.
4.2. Handhaving van de door het college genoemde bepalingen staat, zo is ter zitting door partijen bevestigd, op zichzelf los van de handhaving van artikel 4 van het Productenbesluit asbest. Een besluit van de minister over handhaving van artikel 4 heeft dan ook geen invloed op de eigen handhavingsbevoegdheden van het college. Dat het college de kans op succes van toepassing van zijn eigen bevoegdheden gering inschat, maakt dat niet anders.
Ook verder is niet gebleken dat een besluit van de minister over handhaving van artikel 4 van het Productenbesluit asbest invloed heeft op een aan het college bij wettelijk voorschrift toegekende bevoegdheid. De conclusie is dat geen aan het college toevertrouwd belang is geraakt.
4.3. Gelet op het voorgaande, is het college geen belanghebbende. Het verzoek om handhaving van het college is daarom geen aanvraag, zodat de afwijzing daarvan geen besluit is. De minister had het bezwaar van het college dan ook niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond moeten verklaren.
5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 28 februari 2014 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 28 februari 2014, kenmerk 83811;
III. verklaart het bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Drechterland tegen de brief van 2 oktober 2013, kenmerk 2013/202750, niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij het college van burgemeester en wethouders van Drechterland opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan het college van burgemeester en wethouders van Drechterland het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrag van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
262-769.