ECLI:NL:RVS:2014:4083

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201403152/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • A. Hammerstein
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering college om parkeerstrook aan te merken als vergunninghoudergebied in Hilversum

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 november 2014 uitspraak gedaan over de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum om een parkeerstrook aan te merken als vergunninghoudergebied. Het college had op 26 januari 2012 besloten om de parkeerstrook ter hoogte van de [locatie] niet als vergunninghoudergebied aan te wijzen. Dit besluit werd door de appellant, woonachtig in het appartementencomplex aan de [locatie], betwist. Hij stelde dat de parkeerstrook veelvuldig door niet-bewoners werd gebruikt en dat dit leidde tot parkeerdruk voor de bewoners van het complex.

Het college verklaarde het bezwaar van de appellant op 29 juni 2012 niet-ontvankelijk en de rechtbank verklaarde het beroep van de appellant op 19 maart 2013 ongegrond. In een eerdere uitspraak op 4 december 2013 had de Afdeling het hoger beroep van de appellant gegrond verklaard, maar het college bleef bij zijn standpunt dat de parkeerdruk in de wijk niet voldeed aan de criteria voor het aanwijzen van een vergunninghoudergebied.

De Afdeling oordeelde dat het college een ruime beleidsvrijheid heeft bij het aanwijzen van parkeervakken voor vergunninghouders en dat de door de appellant aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om van het beleid af te wijken. De Afdeling concludeerde dat het college in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201403152/1/A3.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hilversum,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het college geweigerd de parkeerstrook ter hoogte van de [locatie] te Hilversum aan te merken als vergunninghoudergebied.
Bij besluit van 29 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2013 in zaak nr. 201304086/1/A3 heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het door [appellant] tegen het besluit van 29 juni 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat tegen het door het college op het door [appellant] gemaakte bezwaar nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door W.A. Pardon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.T. Vedder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Parkeerverordening Hilversum 2014 kan het college, bij openbaar te maken besluit, weggedeelten aanwijzen die bestemd zijn voor het parkeren door vergunninghouders.
Volgens het ter zake gevoerde beleid, neergelegd in de Nota geïntegreerd parkeerbeleid in Hilversum 2008, biedt het college een systeem van betaald parkeren met medegebruik van vergunninghouders aan in niet-gereguleerde wijken waarin meer dan 40% van de inwoners in de omnibusenquête aangeeft dat te weinig parkeermogelijkheden één van de drie grootste knelpunten in hun buurt is, dan wel aan niet-gereguleerde wijken met een parkeerdruk van meer dan 80%.
2. [appellant] is woonachtig in het appartementencomplex aan de [locatie]. Hij heeft het college verzocht om de voor dit complex liggende parkeerstrook aan te wijzen als vergunninghoudergebied, omdat de parkeerstrook gelegen is aan de grens van een gebied waar betaald parkeren geldt en de parkeerstrook veelvuldig wordt gebruikt door personen die hun voertuig daar gratis parkeren.
3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in de wijk waarin de Albertus Perkstraat is gelegen, de parkeerdruk lager is dan 80% en niet is gebleken dat meer dan 40% van de inwoners het parkeren als een van de drie grootste knelpunten beschouwt. Volgens het gevoerde beleid bestaat derhalve geen reden om in deze wijk een systeem van betaald parkeren met medegebruik van vergunninghouders aan te bieden. Volgens het college heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zich hier een zodanig bijzonder geval voordoet dat van het beleid dient te worden afgeweken. Zijn stelling dat de parkeerstrook bedoeld is voor de bewoners van het appartementencomplex heeft [appellant] niet met stukken gestaafd en de situatie in dit deel van de Albertus Perkstraat verschilt niet van andere weggedeeltes in Hilversum die ook aan de grens van een gebied met betaald parkeren zijn gelegen, aldus het college.
4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de tekening in het dossier waaruit blijkt dat de parkeerstrook destijds is aangelegd ten behoeve van de bewoners van het appartementencomplex, omdat op dat moment parkeren in de Albertus Perkstraat niet was toegestaan. Het college is voorts ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat de meeste bewoners in de wijk op eigen terrein kunnen parkeren. Het is daardoor niet aannemelijk dat de in het beleid beschreven situaties zich zullen voordoen, zodat nooit een systeem van betaald parkeren in deze wijk zal worden aangeboden. Niet valt in te zien waarom het college de grens van het gebied met betaald parkeren niet kan uitbreiden tot de parkeerstrook bij het appartementencomplex, nu andere bewoners van deze straat daarvan geen hinder zullen ondervinden terwijl de bewoners van het appartementencomplex wel hinder ondervinden van personen van buiten de wijk die hun voertuig op de parkeerstrook parkeren, aldus [appellant].
4.1. Het college beschikt over een ruime mate van beleidsvrijheid bij het aanwijzen van weggedeelten die bestemd zijn voor het parkeren door vergunninghouders. De rechter kan een dergelijk besluit daarom slechts terughoudend toetsen.
Het college heeft in beleid neergelegd in welke situaties het in een wijk een systeem van betaald parkeren met medegebruik van vergunninghouders aanbiedt. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het vaststellen van dit beleid heeft kunnen komen. Vaststaat dat zich in de wijk waarin de Albertus Perkstraat is gelegen niet de in het beleid genoemde situaties voordoen. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden bieden geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid onverkort aan het beleid heeft kunnen vasthouden. Dat, naar gesteld, de parkeerstrook destijds is aangelegd ten behoeve van de bewoners van het appartementencomplex omdat op dat moment parkeren in de Albertus Perkstraat niet was toegestaan, betekent niet dat het college om die reden gehouden is dit weggedeelte aan te wijzen als bestemd voor het parkeren door vergunninghouders teneinde te bewerkstelligen dat het gebruik van de parkeerstrook exclusief is voorbehouden aan de bewoners van het appartementencomplex. Daarbij is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de bewoners van het appartementencomplex hun voertuig, indien nodig, niet op redelijke loopafstand elders in de wijk kunnen parkeren.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vreken-Westra
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
434.