ECLI:NL:RVS:2014:4073

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201402274/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning vreemdeling en hoofdverblijf buiten Nederland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De staatssecretaris had op 28 mei 2013 de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 24 september 2011 ingetrokken. De vreemdeling had hiertegen bezwaar gemaakt, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter oordeelde op 19 februari 2014 dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd en vernietigde het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 10 september 2014 werd de zaak behandeld. De staatssecretaris voerde aan dat de voorzieningenrechter niet had onderkend dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd, omdat hij sinds 24 september 2011 een vierjarige voltijd opleiding in Egypte volgde. De voorzieningenrechter had echter overwogen dat het enkele feit dat de vreemdeling in het buitenland studeerde, niet voldoende was om aan te nemen dat zijn hoofdverblijf buiten Nederland was gevestigd. De vreemdeling had immers ook aangegeven dat hij gedurende bepaalde periodes in Nederland verbleef.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd. De grief van de staatssecretaris faalde, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201402274/1/V1.
Datum uitspraak: 7 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 februari 2014 in zaken nrs. 13/26867 en 13/26868 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 24 september 2011 ingetrokken.
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2014, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P.M.W. Jans, vergezeld door mr. M.M. Favier, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. De staatssecretaris voert aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de vraag of een vreemdeling zijn hoofdverblijf heeft verplaatst aan de hand van factoren van feitelijke aard wordt beoordeeld en dat het feit dat de vreemdeling sinds 24 september 2011 een vierjarige voltijd opleiding in Egypte volgt impliceert dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Verder heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vreemdeling zijn verklaring dat hij voor zijn opleiding niet voltijd in Egypte aanwezig hoeft te zijn en nooit meer dan zes achtereenvolgende maanden aldaar verblijft, onvoldoende heeft onderbouwd, zodat deze verklaring niet als zodanige factor kan worden aangemerkt.
1.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
1.2. Volgens paragraaf B1/6.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze ten tijde van belang luidde, wordt de vraag of een vreemdeling zijn hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, heeft verplaatst, beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard en wordt die verplaatsing in ieder geval aangenomen indien een vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen.
1.3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 mei 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij vader' ingetrokken, omdat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Hierbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat de vreemdeling per 24 september 2011 een vierjarige voltijd opleiding aan The Arab Academy for Science, Technology & Maritime Transport (hierna: de universiteit) te Cairo, Egypte, volgt, dat hij regelmatig bij de opleiding aanwezig is en dat hij zich ten behoeve daarvan in Cairo van woonruimte heeft voorzien. De verklaring van de vreemdeling dat de universiteit uitsluitend van medio oktober tot medio december en van medio maart tot medio juni is geopend en dat hij gedurende de sluitingsperioden van de universiteit bij zijn vader in Nederland verblijft, zijn onvoldoende onderbouwd, zodat niet aannemelijk is dat de vreemdeling niet zes achtereenvolgende maanden in Egypte heeft verbleven, aldus de staatssecretaris.
1.4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, hoewel de inschrijving voor een vierjarige voltijd opleiding in Egypte een aanwijzing kan zijn dat een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, dit op zichzelf onvoldoende is om verplaatsing van het hoofdverblijf aan te nemen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is immers niet ongebruikelijk dat jongeren tijdelijk een studie in het buitenland volgen en niet onder alle omstandigheden zal sprake zijn van verplaatsing van het hoofdverblijf. De voorzieningenrechter ziet geen reden te twijfelen aan de stelling van de vreemdeling dat het steeds zijn bedoeling is geweest tijdelijk een opleiding in Egypte te volgen. Voorts acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de vreemdeling in de jaren 2011, 2012 en 2013 van ongeveer oktober tot en met december en van ongeveer maart tot en met juni in Egypte verbleef om daar te studeren en de overige maanden bij zijn vader in Nederland verbleef, zodat hij in die jaren niet meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven.
1.5. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris desgevraagd toegelicht dat indien een vreemdeling een voltijd opleiding buiten Nederland volgt en binnen zes maanden voor enige tijd naar Nederland terugkeert, aanvullende feiten en omstandigheden van feitelijke aard aanwezig moeten zijn alvorens wordt aangenomen dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Hieruit volgt dat de staatssecretaris de omstandigheid dat een vreemdeling een voltijd opleiding buiten Nederland volgt op zichzelf niet in de weg vindt staan aan het aannemen van een hoofdverblijf in Nederland. Dat hij verlangt dat de desbetreffende vreemdeling met enige regelmaat in Nederland terugkeert, is in dit verband een redelijke eis. Evenwel valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verblijft zonder meer verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland meebrengt. In een situatie als de onderhavige, waarin het vasthouden aan de in paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 neergelegde zes maandeneis meebrengt dat halverwege het academisch jaar een onderbreking hiervan voor een reis naar Nederland noodzakelijk is, kan zonder nadere motivering aan de hand van de concrete situatie niet worden aangenomen dat overschrijding van de zes maandenperiode betekent dat het hoofdverblijf buiten Nederland is gevestigd.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris met de hiervoor onder 1.3 weergegeven motivering, ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
De grief faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2014
487.