ECLI:NL:RVS:2014:4072

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201402118/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning vreemdeling wegens hoofdverblijf buiten Nederland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 12 februari 2014 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 27 maart 2013 de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 1 september 2012 ingetrokken, omdat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland zou hebben gevestigd. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de staatssecretaris op 15 augustus 2013. De vreemdeling stelde hiertegen beroep in bij de rechtbank, die de staatssecretaris in het gelijk stelde.

In hoger beroep betoogde de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd. De vreemdeling verbleef zeven maanden in Portugal voor een voltijd studie, maar stelde dat dit niet voldoende was om aan te nemen dat zijn hoofdverblijf naar Portugal was verplaatst. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 september 2014 ter zitting behandeld. De staatssecretaris heeft toegelicht dat de enkele omstandigheid dat een vreemdeling meer dan zes maanden buiten Nederland verblijft, niet automatisch betekent dat zijn hoofdverblijf buiten Nederland is gevestigd. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog gegrond. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201402118/1/V1.
Datum uitspraak: 7 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2014 in zaak nr. 13/23826 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 1 september 2012 ingetrokken.
Bij besluit van 15 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2014, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Luscuere, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P.M.W. Jans, vergezeld door mr. M.M. Favier, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
2. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Daartoe voert de vreemdeling, zoals nader toegelicht ter zitting bij de Afdeling, aan dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat de enkele omstandigheid dat hij zeven maanden in verband met studie in Portugal heeft verbleven onvoldoende grond biedt om aan te nemen dat hij zijn hoofdverblijf naar Portugal heeft verplaatst.
2.1. Volgens paragraaf B1/6.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze ten tijde van belang luidde, wordt de vraag of een vreemdeling zijn hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, heeft verplaatst, beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard en wordt die verplaatsing in ieder geval aangenomen indien een vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 maart 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling krachtens de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 1 september 2012 ingetrokken, omdat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Hierbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling per 1 september 2012 een driejarige voltijd opleiding in Portugal is gaan volgen en dat hij vanaf die datum meer dan zes achtereenvolgende maanden in Portugal heeft verbleven.
2.3. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris desgevraagd toegelicht dat indien een vreemdeling een voltijd opleiding buiten Nederland volgt en binnen zes maanden voor enige tijd naar Nederland terugkeert, aanvullende feiten en omstandigheden van feitelijke aard aanwezig moeten zijn alvorens wordt aangenomen dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Hieruit volgt dat de staatssecretaris de omstandigheid dat een vreemdeling een voltijd opleiding buiten Nederland volgt op zichzelf niet in de weg vindt staan aan het aannemen van een hoofdverblijf in Nederland. Dat hij verlangt dat de desbetreffende vreemdeling met enige regelmaat in Nederland terugkeert, is in dit verband een redelijke eis. Evenwel valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verblijft steeds zonder meer verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland meebrengt. In een situatie als de onderhavige, waarin het vasthouden aan de in paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 neergelegde zes maandeneis meebrengt dat halverwege het academisch jaar een onderbreking hiervan voor een reis naar Nederland noodzakelijk is, kan zonder nadere motivering aan de hand van de concrete situatie niet worden aangenomen dat overschrijding van de zes maandenperiode betekent dat het hoofdverblijf buiten Nederland is gevestigd.
De staatssecretaris heeft met de hiervoor onder 2.2 weergegeven motivering, derhalve ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
De grief slaagt.
3. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 augustus 2013 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2014 in zaak nr. 13/23826;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 augustus 2013, kenmerk 200.750.3847;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2014
487.