201401385/1/V3.
Datum uitspraak: 3 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 februari 2014 in zaken nrs. 14/1025 en 14/1027 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat ten opzichte van Malta kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, nu gelet op het rapport van Pro Asyl van mei 2012, getiteld "Malta: Out of System" (hierna: het rapport van Pro Asyl), niet valt uit te sluiten dat aan de vreemdeling, als alleenstaande man die als Dublinclaimant wordt overgedragen, in Malta geen opvang zal worden geboden en hij daardoor een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat uit het rapport van Pro Asyl niet volgt dat alleenstaande mannelijke Dublinclaimanten, zoals de vreemdeling, in Malta in zijn algemeenheid geen opvang krijgen. In dat verband wijst de staatssecretaris er op dat de vreemdelingen die voor het rapport van Pro Asyl zijn ondervraagd in ieder geval tijdelijke opvang in Malta hebben gekregen en dat de redenen waarom die opvang niet is verlengd niet bekend zijn, zodat daaraan geen algemene conclusies kunnen worden verbonden. Verder heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de vreemdeling bij de Maltese autoriteiten kan klagen over een mogelijk gebrek aan opvang, aldus de staatssecretaris.
1.1. In haar uitspraak van 12 maart 2014 in zaak nr. 201301772/1/V4 heeft de Afdeling overwogen dat het rapport van Pro Asyl onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat aan alleenstaande mannelijke Dublinclaimanten in het algemeen geen opvang wordt geboden en dat hieruit ook niet volgt dat een vreemdeling niet bij de Maltese autoriteiten zou kunnen klagen over een mogelijk gebrek aan opvang. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris in zoverre ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat ten opzichte van Malta kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 januari 2014 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2003 L 050) van toepassing heeft geacht op zijn verzoek om internationale bescherming. Daarbij heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling het overgangsrecht van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: Dublinverordening III) onjuist uitgelegd. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte niet de datum van de indiening van de asielaanvraag als uitgangspunt heeft genomen voor het bepalen welke verordening van toepassing is.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 april 2014 in zaak nr. 201401190/1/V4), dient bij het bepalen welke verordening van toepassing is als uitgangspunt de datum van het formele verzoek om internationale bescherming te worden genomen. Nu de vreemdeling op 7 januari 2014 een asielaanvraag heeft ingediend, is Dublinverordening III van toepassing op de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de vreemdeling. De klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar kan, gelet op hetgeen hierna onder 4.5. wordt overwogen, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zijn asielverzoek met toepassing van artikel 17, eerste lid, van Dublinverordening III in behandeling had moeten nemen. Daartoe voert de vreemdeling aan dat hij vreest na overdracht aan Malta te worden gedetineerd onder slechte omstandigheden. Verder is hij getraumatiseerd door de bootreis naar Malta en zal hij in Malta geen medische zorg kunnen verkrijgen, aldus de vreemdeling. Ook betoogt de vreemdeling dat hij niet de mogelijkheid heeft om bij de Maltese autoriteiten te klagen over het niet nakomen van de verdragsverplichtingen door Malta. Ter toelichting van zijn betoog verwijst de vreemdeling naar de rapporten van de European Commission against Racism and Intolerance (hierna: de ECRI) 'Report on Malta' van 20 juni 2013, van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) 'UNHCR’s position on the detention of asylum-seekers in Malta' van 18 september 2013, voormeld rapport van Pro Asyl en het rapport van Asylum Information Database (hierna: AIDA) 'National Country Report - Poland' van 15 april 2013.
4.1. De rapporten van de ECRI en de UNHCR kunnen niet bij de beoordeling worden betrokken, reeds omdat de vreemdeling niet heeft toegelicht op welke wijze deze stukken zijn betoog staven.
4.2. Uit de rapporten van Pro Asyl en AIDA blijkt dat vreemdelingen die in het kader van Dublinverordening III aan Malta worden overgedragen meestal worden gedetineerd, indien zij uit een detentiecentrum zijn gevlucht of met valse papieren het land zijn uitgereisd. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling heeft verklaard dat hij niet uit detentie is ontsnapt en hij in het bezit is van een echt bevonden identiteitskaart, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Malta het risico loopt te worden gedetineerd.
4.3. Naar aanleiding van de stelling van de vreemdeling dat zijn medische klachten aan overdracht aan Malta in de weg staan, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat geen aanwijzingen bestaan dat Nederland het meest aangewezen land is voor de medische behandeling van de vreemdeling. Het rapport van Pro Asyl bevat geen informatie over de beschikbaarheid van medische voorzieningen in Malta. In het rapport van AIDA wordt vermeld dat vreemdelingen die niet zijn gedetineerd gebruik kunnen maken van de openbare gezondheidszorg in Malta. Er bestaat, wat ook zij van de medische situatie van de vreemdeling, dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de medische voorzieningen in Malta moeten worden geacht vergelijkbaar te zijn met die in Nederland en dat de medische klachten van de vreemdeling, indien nodig, in Malta kunnen worden behandeld.
4.4. De vreemdeling heeft verklaard dat hij in het detentiecentrum heeft geklaagd over de omstandigheden aldaar en dat vervolgens een minister het centrum heeft bezocht, waarna de gedetineerden zijn overgebracht naar barakken. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het betoog van de vreemdeling dat hij niet de mogelijkheid heeft om te klagen bij de Maltese autoriteiten over het niet nakomen van hun verdragsverplichtingen, faalt.
4.5. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft kunnen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Malta de refoulementverboden niet schendt en bestaat evenmin grond voor de conclusie dat het standpunt van de staatssecretaris, dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid het asielverzoek van de vreemdeling aan zich te trekken, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris aanleiding had moeten zien gebruik te maken van de hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van Dublinverordening III toekomende bevoegdheid de asielaanvraag van de vreemdeling aan zich te trekken.
De beroepsgronden falen.
5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 januari 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 februari 2014 in zaak nr. 14/1025;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2014
633.