201400564/1/R4.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2013 heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 90 in samenhang met artikel 98 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) voor de gevels van de te saneren woningen gelegen binnen de geluidzone langs de wegen "Petrus Campersingel en Europaweg" in Groningen de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting vanwege deze wegen vastgesteld en tevens maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting binnen de betrokken woningen.
Bij besluit van 3 december 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2014, waar [appellanten] en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Piras, werkzaam bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu, en mr. V. de Jong, werkzaam bij het Bureau Sanering Verkeerslawaai, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 88, eerste lid, van de Wgh, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, meldt het college van burgemeester en wethouders na een ingesteld akoestisch onderzoek uiterlijk binnen twee jaar na 1 januari 2007 aan Onze Minister de in de gemeente voorkomende gevallen, waarin op 1 maart 1986 een weg aanwezig was, terwijl op dat tijdstip binnen de zone van die weg reeds woningen aanwezig waren en de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevel van deze woningen op dat tijdstip, onderscheidenlijk na ingebruikneming van de weg hoger was dan 60 dB(A).
Ingevolge artikel 89, eerste lid, stelt het college van burgemeester en wethouders of indien toepassing wordt gegeven aan artikel 98 het college van burgemeester en wethouders of de wegaanlegger, uitsluitend ten aanzien van de woningen die op grond van artikel 88, eerste lid, zoals dat luidde voor 1 januari 2007 aan de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister) zijn gemeld, met inachtneming van de regels, gegeven krachtens het tweede lid, een programma op van maatregelen die naar hun oordeel in aanmerking komen om de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevels van de op grond van artikel 88, zoals dat luidde voor 1 januari 2007 gemelde woningen zoveel mogelijk te beperken tot 48 dB en om zo nodig te voldoen aan artikel 111b, derde lid.
Ingevolge artikel 90, eerste lid, legt het college van burgemeester en wethouders het ingevolge artikel 89, eerste lid, vastgestelde programma van maatregelen onverwijld voor aan de minister.
Ingevolge het tweede lid stelt de minister behoudens het derde lid na ontvangst van zodanig programma voor de woningen waarop het betrekking heeft, als de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevels een waarde van 48 dB vast.
Ingevolge het vijfde lid stelt de minister ten aanzien van elk van de daarvoor in aanmerking komende gevallen maatregelen vast die strekken tot het terugbrengen van de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevels van de betrokken woningen tot de bij het besluit, bedoeld in het tweede lid, vastgestelde waarde. Deze maatregelen strekken tevens, afhankelijk van de hoogte van deze waarde, tot het terugbrengen van de geluidsbelasting, vanwege de weg, binnen de woning. Op de door de minister vastgestelde maatregelen is hoofdstuk X van toepassing. Hij doet van zijn besluit, houdende vaststelling van maatregelen, mededeling aan het college van burgemeester en wethouders en aan de wegbeheerder of wegaanlegger.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, is ten behoeve van een reconstructie van een weg met betrekking waartoe ingevolge artikel 88, zoals dat luidde voor 1 januari 2007 aan de minister uiterlijk twee jaar na 1 januari 2007 melding is gedaan of is gedaan, afdeling 4 van deze wet niet van toepassing en geeft de minister toepassing aan artikel 90, tweede tot en met vijfde lid.
2. Ten behoeve van het project "Busbaan Groningen" heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen op 24 januari 2013 bij de staatssecretaris een saneringsprogramma ingediend en de staatssecretaris verzocht een hogerewaardenbesluit af te geven. Doel van het saneringsprogramma is het terugbrengen van de geluidsbelasting aan de gevels van 127 woningen die zijn gelegen binnen de geluidzone van de Europaweg en de Petrus Campersingel te Groningen. Bij besluit van 22 april 2013 heeft de staatssecretaris op basis van dit verzoek voor de gevels van de woningen gelegen binnen de geluidzone langs de wegen Europaweg en Petrus Campersingel in Groningen een ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vastgesteld. Tevens heeft de staatssecretaris voor deze woningen maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege voornoemde wegen binnen de betrokken woningen.
3. [appellanten] wonen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Groningen. Hun woning bevindt zich in de directe nabijheid van de locatie waar de busbaan ligt. Zij voeren aan dat hun woning door de staatssecretaris ten onrechte niet als saneringswoning is aangemerkt. Hiertoe bestaat volgens hen voldoende aanleiding, nu op de gevel van hun woning door de komst van de busbaan eveneens een te hoge geluidbelasting aanwezig is. Zij wijzen erop dat woningen aan de Kop van Oost eveneens in aanmerking zijn gebracht voor saneringsmaatregelen, terwijl deze woningen in 1986 nog niet waren gebouwd. [appellanten] stellen voorts dat het akoestisch rapport van WMA van 5 november 2012 onjuistheden bevat.
4. De staatssecretaris stelt dat de woning van [appellanten] niet tijdig als saneringswoning bij het ministerie is gemeld door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. De woning van [appellanten] kan volgens de staatssecretaris dan ook niet meer worden opgenomen in het saneringsprogramma.
5. Vaststaat dat een melding als bedoeld in artikel 88 van de Wgh tot 1 januari 2009 bij de minister kon worden gedaan en dat ten aanzien van de woning van [appellanten] niet een dergelijke melding door het college van burgemeester en wethouders van Groningen is gedaan. Uit de samenhang tussen de hiervoor genoemde artikelen van de Wgh volgt dat de minister slechts saneringsmaatregelen kan vaststellen voor die gevallen die op grond van artikel 88 van de Wgh bij de minister zijn gemeld. Nu de woning van [appellanten] niet als zodanig bij de minister is gemeld, heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat deze woning in het kader van de onderhavige procedure niet kan worden aangemerkt als een saneringswoning. De staatssecretaris is daarom niet bevoegd voor deze woning saneringsmaatregelen vast te stellen. Over de door [appellanten] gemaakte vergelijking met de woningen aan de Kop van Oost, overweegt de Afdeling dat de voor deze woningen getroffen saneringsmaatregelen niet door de staatssecretaris zijn vastgesteld, maar door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
6. De gronden die [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd, hebben alle betrekking op de gevolgen van de busbaan voor hun woning. Nu de staatssecretaris, gelet op het voorgaande, ten aanzien van hun woning geen besluit heeft genomen en daartoe ook niet bevoegd was, kan hetgeen is aangevoerd niet leiden tot een gegrond beroep. Deze gronden behoeven gelet daarop geen bespreking.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Hagen w.g. Postma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
539-817.