201400005/1/V3.
Datum uitspraak: 4 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 december 2013 in zaak nr. 13/1846 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2012 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft de Iraakse nationaliteit en stelt op grond van het Unierecht recht te hebben op verblijf bij referent, haar echtgenoot die de Nederlandse nationaliteit heeft. Niet in geschil is dat referent in de periode van 15 november 2010 tot 9 mei 2012 in België heeft verbleven en daar arbeid in loondienst heeft verricht. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling zich op 23 februari 2012 bij referent in België heeft gevoegd en dat zij samen op 9 mei 2012 naar Nederland zijn teruggekeerd dan wel Nederland zijn ingereisd.
3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling en referent gezamenlijk ten minste drie maanden in de gastlidstaat moeten hebben verbleven, blijk heeft gegeven van een onjuiste en te restrictieve interpretatie van de artikelen 6, tweede lid en 7, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn) en hij derhalve ten onrechte de aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 om die reden heeft afgewezen.
3.1. Uit de uitspraken van de Afdeling van 20 augustus 2014 in zaken nrs. 201011889/1/V2 en 201108529/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt dat een verblijf van een burger van de Unie en zijn familielid, zijnde een onderdaan van een derde land, van minder dan drie maanden in een gastlidstaat in geen geval voldoende is voor dit familielid om bij terugkeer naar de lidstaat waarvan deze burger van de Unie de nationaliteit bezit, aanspraak te kunnen maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU). Indien het familielid van de burger van de Unie aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastlidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, heeft hij in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit, een afgeleid verblijfsrecht.
3.2. Gelet op het vorenstaande en nu niet in geschil is dat de vreemdeling niet ten minste drie maanden aaneengesloten samen met referent in België heeft verbleven heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling reeds hierom niet voldoet aan de vereisten waaronder haar in Nederland een afgeleid verblijfsrecht toekomt en dat de staatssecretaris terecht om die reden heeft geweigerd een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 af te geven.
De eerste grief slaagt.
4. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft mogen afzien van het horen in bezwaar, omdat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was.
4.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
In bezwaar heeft de vreemdeling onder meer geklaagd dat de staatssecretaris door zich op het onder 3. weergegeven standpunt te stellen een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de richtlijn. Nu de Afdeling op 5 oktober 2012 in nrs. 201011889/1/T1/V4 en 201108529/1/T1/V4 (www.raadvanstate.nl) aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen heeft gesteld over de uitleg van de richtlijn op dit punt en van artikel 21, eerste lid, van het VWEU, was ten tijde van belang niet op voorhand buiten twijfel dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, terecht overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte van het horen heeft afgezien.
De tweede grief faalt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 december 2012 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:2, eerste lid, en 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Gelet op het onder 3.2. overwogene ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 december 2013 in zaak nr. 13/1846;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 14 december 2012, kenmerk 274.893.9751;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014
574-722.