ECLI:NL:RVS:2014:4028

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201111933/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch inzake tewerkstellingsvergunning voor werknemers uit derde landen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 september 2011. De rechtbank had in deze zaak een boete opgelegd aan [appellant] in verband met de vereiste tewerkstellingsvergunning voor werknemers uit derde landen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een eerdere verwijzingsuitspraak van 20 februari 2013 het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om een prejudiciële beslissing over de interpretatie van de artikelen 56 en 57 van het VWEU. Het Hof heeft op 11 september 2014 uitspraak gedaan in zaak C-91/13 en verklaard dat de genoemde artikelen zich verzetten tegen een regeling die een tewerkstellingsvergunning vereist voor de terbeschikkingstelling van werknemers uit derde landen door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming.

De Afdeling heeft vervolgens het hoger beroep van [appellante] beoordeeld. Gezien de uitspraak van het Hof heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de opgelegde boete in strijd is met de Europese regelgeving. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 december 2010 is vernietigd en herroepen. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en het betaalde griffierecht. Deze uitspraak is gedaan in het openbaar op 12 november 2014.

Uitspraak

201111933/1/V6.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 september 2011 in zaak nr. 11/295 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij verwijzingsuitspraak van 20 februari 2013 in deze zaak (hierna: de verwijzingsuitspraak) heeft de Afdeling het Hof van Justitie (hierna: het Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de door de Afdeling gestelde vragen, de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en iedere verdere beslissing aangehouden. Voor het eerdere procesverloop wordt naar de verwijzingsuitspraak verwezen. De verwijzingsuitspraak is aangehecht.
Bij arrest van 11 september 2014 in zaak C-91/13 (hierna: het arrest) heeft het Hof de gestelde vragen beantwoord. Het arrest is aangehecht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant] en de minister ieder een reactie op het arrest ingediend en toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Voor de relevante regelgeving en feiten, de standpunten van partijen en de gestelde prejudiciële vragen wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak, die hier in zoverre wordt geacht te zijn herhaald en ingelast.
2. Het Hof heeft in het arrest voor recht verklaard:
"De artikelen 56 en 57 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een tewerkstellingsvergunning is vereist voor de terbeschikkingstelling van werknemers die onderdaan zijn van een derde land door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming aan een in die eerste lidstaat gevestigde inlenende onderneming, die deze werknemers inzet om werkzaamheden te verrichten voor rekening van een andere onderneming, die ook in die lidstaat is gevestigd."
3. Gelet op het vorenstaande slaagt het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de haar opgelegde boete in strijd is met de artikelen 56 en 57 van het VWEU.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidend beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 december 2010 vernietigd en het besluit van 11 mei 2010 herroepen.
5. De minister moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 september 2011 in zaak nr. 11/295;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 december 2010, kenmerk WBJA/JA-WAV/2010/12722/BOB;
V. herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 mei 2010, kenmerk 071020908/03;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.357,00 (zegge: vijfduizend driehonderdzevenenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 752,00 (zegge: zevenhonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
670.