201408000/2/V6.
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster A], gevestigd te [plaats], en [verzoeker B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 augustus 2014 in de zaken nrs. 13/5728 en 13/5729 in het geding tussen:
1. [verzoekster A],
2. [verzoeker B]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2013, met kenmerk 071303145/03, heeft de minister [verzoekster A] een boete opgelegd van € 88.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 11 juli 2013, met kenmerk 071303146/03, heeft de minister [verzoeker B] een boete opgelegd van € 44.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav.
Bij onderscheiden besluiten van 12 november 2013 heeft de minister de daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [verzoekster A] ingestelde beroep ongegrond verklaard en het daartegen door [verzoeker B] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 november 2013, met kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2013.1701.001/BOB, vernietigd, het besluit van 11 juli 2013, met kenmerk 071303146/03, herroepen, de boete vastgesteld op € 22.000,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld. [verzoekers] hebben voorts de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 oktober 2014, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. Z.M. Alaca, advocaat te Eindhoven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit tot het opleggen van de boete, dan wel die van de aangevallen uitspraak, worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. [verzoekers] hebben hieraan ten grondslag gelegd dat zij bij invordering van de boete in een financiële noodsituatie zullen komen te verkeren.
2. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat invordering van de verschuldigde boeten voor hen tot een financiële noodsituatie zal leiden. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat uit de door [verzoekers] overgelegde stukken, waaronder aangiften omzetbelasting van januari tot augustus 2014 en een winst- en verliesrekening over de periode 1 januari tot en met 30 september 2014, niet blijkt dat de financiële situatie zodanig slecht is, dat sprake is van een bedrijfseconomische of financiële noodsituatie. Dat, zoals [verzoekers] stellen, invordering tot ernstige liquiditeitsproblemen zal kunnen leiden en dan een faillissement dreigt, acht de voorzitter, nu deze stelling niet met relevante gegevens en bescheiden is geconcretiseerd, onvoldoende.
3. Het verzoek wordt afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2014
501.