201406931/1/R1 en 201406931/2/R1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Uitgeest,
appellant,
en
de raad van de gemeente Uitgeest,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Meerpad 2]014" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. [appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand en de raad, vertegenwoordigd door mr. N.A.E. van Offeren en dr. S. van Haastrecht, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De voorzitter toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de voorzitter aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de voorzitter aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plangebied ligt op de hoek van de Langebuurt en de Meldijk, ten noorden van het Binnenmeer. In het plangebied was voorheen een aannemersbedrijf gevestigd. Het plan voorziet in zes appartementen en negentien grondgebonden woningen, met de bijbehorende bergingen en parkeervoorzieningen. Het plan is vastgesteld op verzoek van de eigenaar van de gronden.
4. [appellant] betoogt dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege de bepalingen van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). [appellant] heeft ter zitting foto’s overgelegd, waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat vleermuizen verblijven in een (isolatie)paneel dat in gebruik is als afdak bij zijn woning op het perceel [locatie], direct ten oosten van het plangebied. Hij heeft gewezen op twee gaten in het paneel, die volgens hem gebruikt worden als in- en uitgang. Verder heeft hij gewezen op sporen op de bodem, onder het paneel. Het plan leidt volgens [appellant] tot een verstoring van de aanwezige vleermuizen. Hier is ten onrechte geen rekening mee gehouden in het ecologisch onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het plan, aldus [appellant].
4.1. De raad stelt dat in zoverre in de woning van [appellant] vleermuizen verblijven, het plan geen gevolgen heeft voor deze vleermuizen.
4.2. De raad heeft onderzoek verricht naar de gevolgen van de ontwikkeling van het plangebied voor beschermde diersoorten. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Vleermuizen en broedvogels in en direct rond de Langebuurt te Uitgeest" van het bureau Mertens van augustus 2011 (hierna: het Ecologisch rapport). Daarin staat dat binnen en in de nabijheid van het plangebied drie soorten vleermuizen zijn aangetroffen. De vleermuizen foerageren in en nabij het plangebied. Verder staat in het rapport dat "geen aanwijzingen zijn gevonden voor het voorkomen van kolonies of aanvliegroutes". In het Ecologisch rapport is onderkend dat in de nabijheid van het plangebied vleermuissoorten voorkomen. Geconcludeerd wordt dat de vleermuissoorten, ook na de voorziene ontwikkeling, in het gebied kunnen blijven foerageren.
4.3. Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
4.4. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
4.5. Artikel 11 van de Ffw beschermt niet het gehele leefgebied van de vleermuizen, maar alleen nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen. De woning van [appellant] is niet gesitueerd binnen het plangebied en het plan heeft geen directe gevolgen voor de eventuele rust- en verblijfplaats bij/in deze woning. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 18 mei 2011 in zaak nr. 201306641/1/R6, wordt een foerageergebied of vliegroute, die niet samenvalt met een vaste rust- of verblijfplaats, alleen beschermd indien door de aantasting van de vliegroutes of het foerageergebied de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de vleermuizen deze plaatsen om die reden zullen verlaten (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 18 mei 2011, nr. 201001013/1/R3, en 7 november 2012, nr. 201201434/1/A3). De voorzitter is van oordeel dat, ook indien wordt aangenomen dat vleermuizen in het afdak van de woning op het perceel [locatie] verblijven, [appellant] niet heeft onderbouwd waarom het plan leidt tot een verstoring van deze vaste rust- en verblijfplaats.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hij voert hiertoe aan dat de ontsluiting van zijn perceel over de gronden van initiatiefnemer loopt. De desbetreffende gronden zijn bezwaard met een erfdienstbaarheid. Het plan voorziet in woningbouw op de gronden waarop het recht van overpad rust. [appellant] is niet bereid om zijn toestemming te verlenen voor deze inbreuk op zijn recht van overpad.
5.1. Volgens de raad voorziet het plan in woningbouw op de gronden waarop ten behoeve van [appellant] een erfdienstbaarheid is gevestigd. Dit betreft de gronden langs de zuidelijke rand van het plangebied. Het plan voorziet tevens in een nieuwe ontsluiting van het perceel van [appellant]. Met initiatiefnemer is overeengekomen dat de gronden waarop de infrastructuur wordt aangelegd worden overgedragen aan de gemeente. De nieuw aan te leggen ontsluitingsweg wordt derhalve openbaar. De bestaande ontsluiting zal in zoverre niet langer noodzakelijk zijn, aldus de raad.
5.2. Aan een gedeelte van de gronden in het plangebied is de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" toegekend. Dit betreft onder meer de gronden die het perceel [locatie] verbinden met de Langebuurt.
De voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden zijn bestemd voor :
a. verblijfsgebied met een functie voor verblijf, verplaatsing en gebruik ten dienste van de aangrenzende bestemmingen;
b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van de verkeersregeling, nutsvoorzieningen, reclame-uitingen, ondergrondse containers en water.
5.3. Ingevolge artikel 5:79 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft, en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren.
5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 januari 2013 in zaak nr. 201208418/1/R4 is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft.
De voorzitter overweegt dat, nu het plan voorziet in een openbare ontsluiting van het perceel van [appellant], niet vaststaat dat een verzoek van de eigenaar van het dienende erf, tevens initiatiefnemer, om opheffing van de erfdienstbaarheid niet zal slagen bij de burgerlijke rechter.
Voor zover [appellant] betoogt dat niet zeker is dat de beoogde ontsluitingsweg ook daadwerkelijk gerealiseerd kan worden, omdat de gronden ter plaatse van de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" mede in gebruik genomen mogen worden voor het parkeren, overweegt de voorzitter dat het plan het gebruik van deze gronden als ontsluitingsweg mogelijk maakt. Het gebruik van deze gronden voor verkeersdoeleinden wordt nader genormeerd door specifieke wet- en regelgeving.
Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verwezenlijking van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
6. Wat betreft het betoog van [appellant] dat het plan tot gevolg heeft dat zijn perceel feitelijk onbereikbaar wordt, althans dat de bereikbaarheid aanmerkelijk verslechtert, overweegt de voorzitter als volgt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat in de bestaande situatie een rechtstreekse verbinding bestaat tussen het perceel van [appellant] en de openbare weg. De afstand tot de openbare weg - de Langebuurt - bedraagt ongeveer 110 m. De nieuw te realiseren ontsluiting met de Langbuurt loopt over een afstand van ongeveer 130 m, waarbij twee keer een afslag genomen dient te worden.
De voorzitter is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot ernstige gevolgen voor de bereikbaarheid van het perceel van [appellant]. Het betoog faalt.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Den Broeder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2014
187-739.