ECLI:NL:RVS:2014:4010

Raad van State

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
201405084/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn afgewezen en tegen één van hen een inreisverbod is uitgevaardigd. De besluiten zijn genomen op 22 juli 2013 en zijn aangevochten door de vreemdelingen bij de rechtbank Den Haag, die op 23 mei 2014 de beroepen ongegrond verklaarde. De vreemdelingen hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdelingen beoordeeld. De eerste grief, die betrekking had op de toepassing van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen, werd verworpen. De Raad oordeelde dat de aangevochten uitspraak niet vernietigd kon worden op basis van deze grief, omdat de aangevoerde argumenten geen vragen opwierpen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden.

De tweede grief, die betrekking had op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, werd eveneens verworpen. De Raad stelde vast dat er nog geen tien jaren waren verstreken sinds de aanvraag om een verblijfsvergunning was ingediend, waardoor deze grief niet tot vernietiging van de uitspraak kon leiden.

De Raad van State oordeelde echter dat de rechtsvragen over het beschermingsalternatief in Zuid-Korea voor vreemdeling 2 eerder waren beantwoord in een andere uitspraak. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep van vreemdeling 2 kennelijk gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het beroep van vreemdeling 2 ongegrond had verklaard, en het beroep werd alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van vreemdeling 2.

Uitspraak

201405084/1/V2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]; hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 mei 2014 in zaken nrs. 13/20172 en 13/22827 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 juli 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen vreemdeling 1 een inreisverbod uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 mei 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in de eerste grief is aangevoerd over de overweging van de rechtbank dat artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76) van toepassing is op vreemdeling 1, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat hetgeen in zoverre is aangevoerd geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2. Hetgeen in de tweede grief is aangevoerd over de vraag of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van vreemdeling 1, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, reeds omdat nog geen tien jaren zijn verstreken vanaf het moment dat hij een aanvraag heeft ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2013 in zaak nr. 201113000/1/V3.
3. De in de tweede grief opgeworpen rechtsvragen over hetgeen de rechtbank heeft overwogen over het tegenwerpen van een beschermingsalternatief in Zuid-Korea aan vreemdeling 2, heeft de Afdeling bij uitspraak van 18 juli 2014 in zaak nr. 201404877/1/V2 beantwoord. Hieruit volgt dat het hoger beroep kennelijk gegrond is.
4. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van vreemdeling 2 ongegrond heeft verklaard. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door vreemdeling 2 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 22 juli 2013 dat op haar ziet vernietigen.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 mei 2014 in zaak nr. 13/22827;
III. verklaart het door vreemdeling 2 bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 22 juli 2013, kenmerk 278.105.4296;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij vreemdeling 2 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2014
284-753.