ECLI:NL:RVS:2014:4006

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
201405459/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake afwijzing verblijfsvergunningen voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 juni 2014. De rechtbank had in die uitspraak de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om deze aanvragen af te wijzen vernietigd. De vreemdelingen hadden bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun aanvragen, die was gedaan op 14 februari 2012. De staatssecretaris had de bezwaren ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk was gemotiveerd.

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld en in dit beroep zijn verschillende grieven naar voren gebracht. De staatssecretaris betoogde onder andere dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij het besluit onzorgvuldig had voorbereid en dat hij in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld door de vreemdelingen niet te horen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris zich op de BMA-adviezen kon baseren en dat er geen reden was om de vreemdelingen te horen.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris op juiste wijze had gehandeld en dat de eerdere afwijzing van de verblijfsvergunningen terecht was.

Uitspraak

201405459/1/V1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 juni 2014 in zaken nrs. 12/24483 en 12/24486 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) is een advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, indien hij een advies van het BMA, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
3. De staatssecretaris heeft aan het besluit, voor zover thans van belang, adviezen van 18 oktober en 20 december 2011 van het BMA over vreemdeling 1 onderscheidenlijk vreemdeling 2 (hierna: de BMA-adviezen) ten grondslag gelegd. Hierin heeft het BMA op basis van brondocument CM-2030-2011 vermeld dat de door de vreemdelingen gebruikte medicijnen in Kameroen beschikbaar zijn.
4. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd nu hij geen nader onderzoek heeft laten doen naar de beschikbaarheid van de door de vreemdelingen gebruikte medicijnen. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat in het door de vreemdelingen overgelegde brondocument CM-2612-2012, dat ten grondslag is gelegd aan een BMA-advies over een andere vreemdeling (hierna: de andere vreemdeling), staat dat niet alle door de andere vreemdeling gebruikte medicijnen in Kameroen beschikbaar zijn terwijl dit volgens voormeld brondocument CM-2030-2011 nog wel het geval was. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat de beschikbaarheid van medicijnen in Kameroen niet stabiel is.
4.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat brondocument CM-2612-2012 niet afdoet aan de BMA-adviezen, nu niet in geschil is dat de vreemdelingen andere medische klachten hebben en andere medicijnen gebruiken dan de andere vreemdeling en dit brondocument alleen gaat over beschikbaarheid van de door de andere vreemdeling gebruikte medicijnen en niet over de algemene beschikbaarheid van medicijnen in Kameroen. Reeds hierom is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het besluit in zoverre onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
5. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met artikel 7:2 van de Awb heeft gehandeld door de vreemdelingen niet in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet ten onrechte krachtens artikel 7:3 van de Awb heeft afgezien van het horen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit (uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1).
Gelet op de motivering van de onderscheiden besluiten van 14 februari 2012, de gronden in onderscheiden aanvullende bezwaarschriften van 30 maart 2012 en hetgeen onder 4.1. is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 juni 2014 in zaken nrs. 12/24483 en 12/24486;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van der Vlis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2014
154-716.