ECLI:NL:RVS:2014:4005

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
201405068/2/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake boete opgelegd aan vreemdelingenwerkgever

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek werd ingediend door [verzoekster], die in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 2 mei 2014 het beroep van [verzoekster] ongegrond verklaard, nadat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 28 september 2012 een boete van € 48.000,00 had opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen. De minister had het bezwaar van [verzoekster] tegen deze boete op 12 maart 2013 ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 24 oktober 2014 heeft [verzoekster] verzocht om opschorting van de rechtsgevolgen van de boete totdat het hoger beroep is beslist. [verzoekster] stelde dat invordering van de boete zou leiden tot een financiële noodsituatie. De voorzitter heeft echter geoordeeld dat [verzoekster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de invordering van de resterende € 8.000,00 tot een dergelijke situatie zou leiden. Ondanks de gestelde slechte financiële situatie had [verzoekster] in 2014 al zeven betalingen van elk € 2.500,00 verricht, wat de voorzitter deed twijfelen aan de ernst van de financiële situatie.

De voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het aannemelijk maken van financiële noodsituaties in procedures omtrent voorlopige voorzieningen.

Uitspraak

201405068/2/V6.
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2014 in zaak nr. 13/2032 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2012 heeft de minister [verzoekster] een boete opgelegd van € 48.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft de minister het daartegen door [verzoekster] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft voorts de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 oktober 2014, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. J. Nagtegaal, advocaat te Breukelen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit tot het opleggen van de boete worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. [verzoekster] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij bij invordering van de boete in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren, het door haar ingestelde hoger beroep op korte termijn door de Afdeling wordt behandeld en niet valt in te zien dat de minister niet kan wachten met invordering van de boete totdat daarop is beslist.
2. [verzoekster] heeft niet aannemelijk gemaakt dat invordering van de verschuldigde boete voor haar tot een financiële noodsituatie zal leiden. Zoals [verzoekster] ter zitting heeft bevestigd, heeft zij reeds € 40.000,00 voldaan en met de door haar overgelegde financiële stukken, waaronder de jaarrekening 2013 en een ter zitting overgelegde verklaring van haar administratie- en adviesbureau, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat haar financiële situatie zodanig slecht is, dat het voldoen van de resterende € 8.000,00 tot een bedrijfseconomische of financiële noodsituatie zal leiden. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat [verzoekster], ondanks de gestelde slechte financiële situatie zoals deze volgens haar uit de overgelegde stukken zou blijken, in 2014 zeven betalingen van elk € 2.500,00 heeft verricht.
3. Het verzoek wordt afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2014
501.