ECLI:NL:RVS:2014:4004

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
201404368/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake projectplan Drempelverwijdering Boontjes

Op 5 november 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, dat op 12 juli 2012 het projectplan Drempelverwijdering Boontjes eerste fase vaststelde. De rechtbank had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarop [appellante] hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 25 september 2014 werd [appellante] vertegenwoordigd door mr. W.H. Lindhout, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. K. Douma en D. Haitsma.

De Afdeling overwoog dat ingevolge artikel 5.4 van de Waterwet de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk moet geschieden overeenkomstig een door de beheerder vastgesteld projectplan. Het projectplan in kwestie betreft de eerste fase van de verwijdering van een drempel in de vaarweg 'Boontjes' in de Waddenzee. [appellante] betoogde dat de verspreiding van baggerspecie nadelige gevolgen had voor haar mosselpercelen, gelegen op ongeveer 1 km van de stortlocatie. De staatssecretaris stelde echter dat [appellante] geen belang had bij een uitspraak, omdat de werkzaamheden al waren uitgevoerd en er geen schade was aangetoond.

De Afdeling concludeerde dat [appellante] niet had aangetoond dat de verspreiding van baggerspecie had geleid tot slibafzetting op haar percelen, en dat zij geen bewijs had geleverd van daadwerkelijk geleden schade. De Afdeling oordeelde dat [appellante] geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

201404368/1/A4.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 april 2014 in zaak nr. 12/4629 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats] en [appellante]
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2012 heeft de staatssecretaris het projectplan Drempelverwijdering Boontjes eerste fase vastgesteld.
Bij uitspraak van 11 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.H. Lindhout, advocaat te Bergen op Zoom, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. Douma en D. Haitsma, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet moet de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschieden overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan.
Ingevolge het tweede lid moet het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd bevatten, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.
2. Het in geding zijnde projectplan betreft de eerste fase van de verwijdering van een drempel in de vaarweg ‘Boontjes’ in de Waddenzee. Deze vaarweg tussen Kornwerderzand en Harlingen is onderdeel van de vaarroute tussen de Randstad en Harlingen/Franeker. De werkzaamheden bestaan uit het verdiepen van een deel van de vaargeul, het transport van het vrijkomende materiaal en het verspreiden van dit materiaal in de Waddenzee.
3. Het geschil heeft betrekking op de verspreiding van de vrijkomende baggerspecie in de stortlocatie Boontjes Zuid. [appellante] vreest dat deze activiteit nadelige gevolgen heeft voor de ondiepe delen van haar mosselpercelen [locatie 1] tot en met [locatie 2], die op een afstand van ongeveer 1 km van de stortlocatie liggen. Zij betoogt dat het projectplan ten onrechte niet voorziet in monitoring van de gevolgen voor deze ondiepe delen.
4. De staatssecretaris stelt dat [appellante] geen belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. De werkzaamheden zijn inmiddels uitgevoerd, zodat de door [appellante] beoogde aanpassing van het monitoringsplan geen doel meer dient. Voorts is volgens de staatssecretaris niet gebleken van schade als gevolg van de uitgevoerde werkzaamheden.
4.1. [appellante] betoogt dat zij nog procesbelang heeft, omdat zij schade heeft geleden. Zij stelt daartoe dat de ondiepe delen van de percelen voor haar van groot belang zijn vanwege de natuurlijke mosselzaadval die daar soms plaatsvindt. Het mosselzaad dat via de natuurlijke weg op de percelen valt, wordt opgevist en elders uitgezet. Het is voor [appellante] kostbaar zaad, omdat zij dit buiten de aan haar gestelde quota kan gebruiken om consumptiemosselen te kweken. Volgens [appellante] is het aannemelijk dat de verspreiding van baggerspecie in de stortlocatie Boontjes Zuid heeft geleid tot slibafzetting op de ondiepe delen van haar mosselpercelen, waardoor mosselzaad zich niet heeft kunnen hechten en mosselgroei is belemmerd.
4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 28 februari 2007 in zaak nr. 200604193/1 overweegt de Afdeling dat er belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep kan bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit.
4.3. [appellante] heeft niet vastgesteld dat de verspreiding van de baggerspecie heeft geleid tot slibafzetting op de ondiepe delen. Met verwijzing naar zogenoemde briefrapporten van dr. J.H. van den Berg stelt zij dat tijdens die verspreiding de kans toenam dat zich op de ondiepe delen van de percelen een sliblaag zou vormen en dat die sliblaag enkele centimeters dik zou kunnen zijn. De staatssecretaris acht het onwaarschijnlijk dat zich noemenswaardige hoeveelheden slib hebben afgezet op de ondiepe delen. Hij wijst op het onderzoek dat is verricht in het kader van het projectplan. Uit berekeningen met een speciaal voor dit project gemaakt stroommodel blijkt dat slibafzettingen op de ondiepere delen verwaarloosbaar zijn, omdat de stroom die het slib vervoert voornamelijk in de richting van de hoofdgeul loopt. Voorts blijkt uit het onderzoek dat de toegevoegde concentratie slib als gevolg van de verspreiding in dezelfde orde ligt als de variatie in de natuurlijke achtergrondconcentratie en dat de natuurlijke slibconcentraties tijdens stormcondities in veel gevallen hoger zullen zijn. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat een storm met windkracht 8 of hoger hooguit enkele dagen duurt. De natuurlijke achtergrondconcentratie is volgens de staatssecretaris echter ook al bij windkracht 4, 5 en 6 vergelijkbaar met de situatie waarin de baggerspecie wordt gestort en die windkracht komt vaker en gedurende langere tijd voor.
Uit hetgeen de staatssecretaris naar voren heeft gebracht, leidt de Afdeling af dat het geenszins vaststaat dat de verspreiding van de vrijgekomen baggerspecie slibafzetting op de ondiepe delen van de mosselpercelen tot gevolg heeft gehad. Nu [appellante] niet heeft vastgesteld dat slib zich daadwerkelijk heeft afgezet en haar vermoeden van slibafzetting door de staatssecretaris gemotiveerd is weersproken, heeft zij niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat de verspreiding van de baggerspecie tot slibafzetting op de ondiepe delen heeft geleid.
4.4. Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat slib zich op de ondiepe delen heeft afgezet, heeft [appellante] niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden. Niet in geschil is dat natuurlijke mosselzaadval niet jaarlijks op de mosselpercelen [locatie 1] tot en met [locatie 2] optreedt. Volgens de staatssecretaris blijkt uit inventarisaties dat in 2008 voor het laatst via de natuurlijke weg mosselzaad in de Boontjes is gevallen en dat de frequentie van natuurlijke mosselzaadval op de mosselpercelen een- of tweemaal per tien jaar is. [appellante] heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt wanneer er in de afgelopen jaren zaadval op de ondiepe delen van de mosselpercelen is geweest. De aanwezigheid van slib hoeft mosselzaadval volgens de staatssecretaris voorts niet te verhinderen. Hij wijst op inventarisaties om het ontstaan van nieuwe mosselzaadbanken in kaart te brengen, waaruit blijkt dat ook in slibrijke gebieden van de Waddenzee mosselzaad valt. Soms valt dit op substraat dat daar aanwezig is en soms valt dit bovenop het slib, aldus de staatssecretaris. Dat mosselzaad zich minder gemakkelijk hecht op een laag slib, zoals [appellante] betoogt, doet er derhalve niet aan af dat zaadval mogelijk is. [appellante] heeft evenwel niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat mosselzaad, dat slechts incidenteel op haar mosselpercelen valt, ook in de periode van verspreiding van de baggerspecie en daarna op de ondiepe delen van die percelen is gevallen en zich niet heeft kunnen hechten.
4.5. De conclusie is dat [appellante] niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit. Zij heeft daarom geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Visser
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
148.