201302256/1/A4.
Datum uitspraak: 12 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jumbo Supermarkten B.V. en [appellante A] gevestigd te [plaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: Jumbo),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college vastgesteld dat ter plaatse van de Lelielaan 2 te Veghel sprake is van drie gevallen van ernstige bodemverontreiniging waarvan voor geval 2 en 3 spoedige sanering noodzakelijk is.
Tegen dit besluit heeft Jumbo beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Jumbo heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2013, waar Jumbo, vertegenwoordigd door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, ir. A.J.P. Kemmeren en mr. C.P.W. Saes, en het college, vertegenwoordigd door A.H.P. Bosmans en ing. G.L.J. van Meurs, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 1 wordt onder geval van verontreiniging verstaan: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is technische samenhang aanwezig als de verontreinigingen zijn veroorzaakt als gevolg van een zelfde productieproces, installatie of mechanisme. Van organisatorische samenhang is sprake wanneer de oorzaak of de gevolgen van de verontreinigingen niet gescheiden kunnen worden in verschillende organisatorische eenheden. Van een ruimtelijke samenhang is sprake, indien de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen (uitspraak van 24 februari 2010 in zaak nr. 200904883/1/M2).
3. Geval 2 betreft een verontreiniging van de grond en het grondwater met vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen (hierna: VOCI). De grondverontreiniging bestaat uit drie verontreinigingsvlekken op de percelen 555/1823/550, 1278/555/1823/1619 en 1824. De grondwaterverontreiniging betreft één verontreinigingsvlek ter plaatse van onder meer de hiervoor genoemde percelen. Geval 3 betreft een verontreiniging van de grond en het grondwater met vluchtige aromatische koolwaterstoffen (hierna: BTEXN). Aan het bestreden besluit ligt het door Verhoeven Milieutechniek B.V. opgestelde bodemrapport ‘Actualiserend en nader bodemonderzoek, Lelielaan 2 te Veghel’ van 28 juni 2012 (hierna: het rapport van 28 juni 2012) ten grondslag. Uit dit rapport blijkt dat ter plaatse van het perceel 555 een chemische wasserij in bedrijf is geweest, dat ter plaatse van het perceel 1619 de voormalige bedrijfswoning van de chemische wasserij is gelegen en het perceel 1824 in het verleden ook in eigendom van de eigenaar van de chemische wasserij was.
4. Jumbo voert aan dat geval 2 niet is aan te merken als één geval van verontreiniging. Volgens haar dienen de grondverontreinigingen ter plaatse van de percelen 1278/555/1823/1619 en 1824 aangemerkt te worden als twee aparte gevallen van verontreiniging. Zij stelt zich hiertoe op het standpunt dat tussen de grondverontreinigingen met VOCI ter plaatse van de percelen 1278/555/1823/1619 en 1824 en de grondverontreiniging met VOCI ter plaatse van de percelen 555/1823/550 en de grondwaterverontreiniging met VOCI geen technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang bestaat. Daarbij acht Jumbo van belang dat een separate aanpak mogelijk is van de grondverontreinigingen ter plaatse van de percelen 1278/555/1823/1619 en 1824, dat deze grondverontreinigingen van verschillende aard en oorsprong zijn in vergelijking met de overige verontreinigingen en mogelijk sprake is van losliggende pluimen. Jumbo wijst er in dit verband op dat tijdens een bezoek van de opsteller van het deskundigenbericht, de bewoonster van de voormalige bedrijfswoning heeft opgemerkt dat in het verleden op het perceel 1823 een houtzagerij gevestigd was. Deze bevond zich volgens de bewoonster tussen de chemische wasserij en de voormalige bedrijfswoning. Volgens Jumbo heeft raadpleging van het Bodemloket van de provincie Noord-Brabant deze informatie bevestigd. Wanneer van de mogelijkheid uit wordt gegaan dat deze houtzagerij bedrijfsmatig PER heeft gebruikt bestaat tussen de grondverontreiniging op de percelen 1278/555/1823/1619 en de overige aangetroffen verontreinigingen met VOCI in ieder geval geen organisatorische samenhang, aldus Jumbo.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geval 2 is aan te merken als één geval van verontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming, omdat technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang bestaat tussen de verontreinigingen met VOCI.
4.2. Ook het deskundigenbericht gaat ervan uit dat er technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang bestaat tussen de verontreinigingen met VOCI. Volgens het deskundigenbericht bestaat er - kort weergegeven - technische en organisatorische samenhang, omdat de verontreinigingen zijn terug te leiden tot de chemische wasserij en ruimtelijke samenhang omdat de verontreinigingen zijn gelegen op aan elkaar grenzende percelen. Volgens het deskundigenbericht is niet exact bekend hoe de verontreinigingen met VOCI ter plaatse van de voormalige bedrijfswoning en op het perceel 1824 tot stand zijn gekomen. In het deskundigenbericht wordt ervan uitgegaan dat op deze plaatsen vermoedelijk met dezelfde stoffen is gewerkt en gemorst als bij de chemische wasserij. Ook zou volgens het deskundigenbericht een lekkage bij de riolering een oorzaak kunnen zijn van de verontreinigingen.
4.3. Jumbo heeft met de enkele opmerking dat in het verleden tussen de chemische wasserij en de voormalige bedrijfswoning een houtzagerij was gevestigd niet aannemelijk gemaakt dat anders dan waarvan in het deskundigenbericht is uitgegaan, de grondverontreiniging met VOCI ter plaatse van de percelen 1278/555/1823/1619 niet is terug te leiden tot de chemische wasserij. Ook wat betreft de grondverontreiniging met VOCI ter plaatse van het perceel 1824 heeft Jumbo dit niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop en het gegeven dat de verontreinigingen met VOCI zijn gelegen op aan elkaar grenzende percelen is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang bestaat tussen de grondverontreinigingen met VOCI ter plaatse van de percelen 1278/555/1823/1619 en 1824 en de overige verontreinigingen met VOCI. Dat de verontreinigingen separaat van elkaar aangepakt kunnen worden en dat mogelijk sprake is van losliggende pluimen betekent niet dat in dit geval deze samenhang niet bestaat. Het college is er daarom terecht van uitgegaan dat de grondverontreinigingen en grondwaterverontreiniging met VOCI zijn aan te merken als één geval van verontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming.
De beroepsgrond faalt.
5. Jumbo voert aan dat spoedige sanering van de gevallen 2 en 3 niet noodzakelijk is. Jumbo stelt zich hiertoe onder meer op het standpunt dat een verspreidingsrisico, zonder dat daarbij de risico’s voor mens, plant of dier zijn vastgesteld, geen reden is om te oordelen dat spoedige sanering noodzakelijk is.
5.1. Het college heeft voor de beoordeling of spoedige sanering noodzakelijk is de Circulaire bodemsanering 2009 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Circulaire) toegepast. In de Circulaire worden onder meer de volgende richtlijnen gegeven omtrent de vaststelling van de noodzaak tot spoedige sanering.
Er zijn onaanvaardbare risico's voor de mens indien bij het huidige of voorgenomen gebruik van de locatie een situatie bestaat waarbij chronische of acute negatieve gezondheidseffecten kunnen optreden.
Er zijn onaanvaardbare risico's voor het ecosysteem indien bij het huidige of voorgenomen gebruik van de locatie de biodiversiteit kan worden aangetast, kringloopfuncties kunnen worden verstoord of bio accumulatie en doorvergiftiging kunnen plaatsvinden.
Er zijn onaanvaardbare risico's van verspreiding van verontreiniging wanneer het gebruik van de bodem door mens of ecosysteem wordt bedreigd door verspreiding van verontreiniging in het grondwater waardoor kwetsbare objecten hinder ondervinden of wanneer het een onbeheersbare situatie betreft.
Een onbeheersbare situatie is volgens bijlage 2 bij de Circulaire onder meer aan de orde indien de verspreiding heeft geleid tot een grote grondwaterverontreiniging en de verspreiding nog steeds plaats vindt. Dit is het geval indien ten gevolge van verspreiding van de verontreiniging in het grondwater het bodemvolume, dat wordt ingesloten door de interventiewaarde contour in het grondwater, groter is dan 6.000 m³. De aanname daarbij is dat indien de verontreiniging is veroorzaakt in het verleden, voor 1987, en inmiddels is uitgegroeid tot een verontreiniging in het grondwater met een omvang groter dan 6.000 m³ er nog altijd verspreiding van de verontreiniging zal plaatsvinden. Daarentegen heeft een grondwaterverontreiniging die in tenminste twintig jaar een interventiewaarde contour heeft die kleiner is dan 6.000 m³ bodemvolume zich in geringe mate verspreid. Een dergelijke grondwaterverontreiniging behoeft volgens de Circulaire niet met spoed gesaneerd te worden zolang er geen andere risico’s zijn.
5.2. Het college gaat er in het bestreden besluit van uit dat sanering van geval 2 vanwege de verspreidingsrisico’s spoedeisend is. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op het rapport van 28 juni 2012 waarin is opgemerkt dat de totale omvang van de grondwaterverontreiniging met VOCI circa 1.800.000 m3 betreft. Daarnaast gaat het college ervan uit dat sanering van geval 3 vanwege de samenloop met geval 2 ook spoedeisend is.
5.3. In het bestreden besluit is niet gemotiveerd waarom de verspreidingsrisico’s van de gevallen 2 en 3 leiden tot zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming noodzakelijk is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2013 in zaak nr. 201208891/1/A4.
De beroepsgrond slaagt.
5.4. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.
5.5. Het college dient vast te stellen of in dit geval het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreinigingen leidt tot zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering van de gevallen 2 en 3 noodzakelijk is. Op basis van deze vaststelling dient de motivering van het bestreden besluit aangevuld te worden of dient zo nodig het besluit op dit punt te worden gewijzigd dan wel in plaats daarvan een ander besluit te worden genomen. Indien een wijzigingsbesluit of een nieuw besluit wordt genomen waarbij wordt vastgesteld dat spoedige sanering van geval 2 en/of 3 niet noodzakelijk is, dient het college bij de voorbereiding van dat besluit toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb. Indien een wijzigingsbesluit of een nieuw besluit wordt genomen, dient dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.
6. Hetgeen Jumbo voor het overige aanvoert over de spoedeisendheid van sanering van de gevallen 2 en 3, het bepalen van de exacte omvang van de interventiewaardecontour, het saneringstijdstip en de ongelijkheid ten opzichte van de andere eigenaren van verontreinigde percelen, behoeft alleen bespreking indien na herstel van het gebrek wordt vastgesteld dat er zodanige risico’s voor mens, plant of dier zijn dat spoedige sanering noodzakelijk is. Indien dat het geval is, zal in de einduitspraak over deze gronden worden beslist.
7. Voorts zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen 18 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van het gestelde in r.o. 5.5 het besluit van 29 januari 2013 te herstellen door dat besluit alsnog toereikend te motiveren, of zo nodig dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen;
2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014
578.