ECLI:NL:RVS:2014:40

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
201303488/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bestemmingsplan en de realisatie van een overdekte rijhal in Asenray

Op 15 januari 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een tussenuitspraak gedaan in een geschil tussen [appellant] en anderen, wonend te Roermond, en de raad van de gemeente Roermond. Het geschil betreft de vaststelling van het bestemmingsplan voor de realisatie van een overdekte rijhal op een perceel in Asenray. De raad had op 21 februari 2013 het bestemmingsplan vastgesteld, waartegen [appellant] en anderen beroep hadden ingesteld. Tijdens de zitting op 11 november 2013 zijn beide partijen gehoord, waarbij de raad werd vertegenwoordigd door mr. B.J.H.T. Heesakkers.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen, maar dat deze vrijheid niet onbeperkt is. De Afdeling toetst of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft verschillende beroepsgronden van [appellant] en anderen beoordeeld, waaronder de bezorgdheid over de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving en de gevolgen voor de verkeerssituatie.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat de raad niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het niet kunnen stallen van paarden in de rijhal niet van invloed is op de volwaardigheid van het bedrijf. De raad is opgedragen om binnen twintig weken na de verzending van de tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen en de uitkomst aan de betrokken partijen te communiceren. De einduitspraak zal later worden gedaan over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

201303488/1/R1.
Datum uitspraak: 15 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Roermond,
en
de raad van de gemeente Roermond,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2013, waar [appellant] en anderen, bij monde van [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.J.H.T. Heesakkers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [belanghebbende], handelend onder de naam [bedrijf], bijgestaan door mr. A. Snijders, werkzaam bij Tonnaer Adviseurs in Omgevingsrecht, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan voorziet in de realisatie van een overdekte rijhal ter plaatse van de gronden aan de [locatie] te Asenray.
4. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de raad niet op de zienswijze van [appellant A] is ingegaan, maar op haar inspraakreactie, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat de zienswijze van [appellant A] niet voldoende bij de besluitvorming door de raad is betrokken, nu deze deel uitmaakt van het dossier.
5. Ten aanzien van het betoog van [appellant] en anderen dat zij ondanks hun daartoe strekkende verzoek niet persoonlijk door de raad op de hoogte zijn gehouden van de voortgang in de procedure, wordt als volgt overwogen. In de Awb noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan de raad in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk op de hoogte te stellen van het verloop van de procedure, anders dan wettelijk is bepaald. Niet is gebleken dat de raad daaraan niet heeft voldaan.
6. Wat betreft het betoog dat in de brief van het college van burgemeester en wethouders van 28 februari 2013, gericht aan [appellant] en [appellant B], ten onrechte is vermeld dat de raad op 22 februari 2013 heeft besloten het bestemmingsplan "[locatie]" gewijzigd vast te stellen, aangezien de raadsvergadering op 21 februari 2013 heeft plaatsgevonden, wordt als volgt overwogen. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
Overigens is naar het oordeel van de Afdeling sprake van een kennelijke verschrijving. De raad heeft er in dit verband terecht op gewezen dat in de bekendmaking van de vaststelling van het bestemmingsplan in de "Trompetter" en de Staatscourant wel de juiste datum is vermeld.
7. [bedrijf] heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] en anderen bij brief van 23 oktober 2013 ingediende nadere stukken, ingekomen op 24 oktober 2013, met name gelet op de omvang daarvan, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
7.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
7.2. Ook na afloop van de beroepstermijn kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
De Afdeling stelt vast dat de desbetreffende stukken met inachtneming van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb vermelde termijn zijn ingekomen. Voorts worden in de stukken nadere argumenten gegeven ter onderbouwing van eerder ingenomen standpunten en is ter zitting gebleken dat [bedrijf] inhoudelijk op hetgeen in de stukken naar voren is gebracht heeft kunnen reageren. Gezien het vorenstaande bestaat, de aard en omvang van de stukken hierbij in aanmerking genomen, geen grond voor het oordeel dat de stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
8. Ter zitting hebben [appellant] en anderen de beroepsgrond dat de kaarten waarnaar in het Landschapsplan wordt verwezen niet kunnen worden achterhaald en de beroepsgrond betrekking hebbend op de in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheid voor kamperen bij de boer ingetrokken.
9. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat van de zijde van het gemeentebestuur ten onrechte niet is gereageerd op het ingediende handhavingsverzoek in verband met de paarden en pony’s die ten onrechte op het perceel [locatie] worden gehouden, wordt overwogen dat het desbetreffende handhavingsverzoek in de onderhavige procedure niet aan de orde is, zodat het betoog niet kan slagen.
10. De Afdeling heeft voorts niet kunnen vaststellen dat tijdens de besluitvorming door de raad van de door [appellant] en anderen gestelde vooringenomenheid en misleiding sprake is geweest en dat hierdoor het bestemmingsplan in strijd met artikel 2:4 van de Awb en onzorgvuldig tot stand is gekomen.
11. [appellant] en anderen voeren aan dat de in het plan voorziene rijhal afbreuk doet aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Het Landschapsplan voorziet volgens [appellant] en anderen niet in voldoende groen. De rijhal zal een toonaangevend element in het landschap vormen waarvan [appellant] en anderen visuele hinder zullen ondervinden. Voorts is niet zeker of wordt voldaan aan het in het Landschapsplan opgenomen doel dat de nieuwe stal architectonisch iets moois en landelijks zal toevoegen. Bovendien is het Landschapsplan volgens [appellant] en anderen onduidelijk, aangezien onderdeel F niet op de daarbij behorende kaart is opgenomen.
De raad heeft voorts volgens [appellant] en anderen ten onrechte niet gereageerd op de overgelegde fotomontage waaruit de omvang van de rijhal en de beperktheid van de landschappelijke voorzieningen blijken.
11.1. Aan het perceel [locatie] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" toegekend, met een bouwvlak.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, b en c, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsuitoefening uitsluitend in de vorm van productiegerichte paardenhouderijen, gebruiksgerichte paardenhouderijen en bedrijfsgebouwen uitsluitend ter plaatse van het bouwvlak.
Ingevolge lid 3.2.4 is het oprichten van bedrijfsgebouwen alleen toegestaan als de landschappelijke inpassing overeenkomstig het Landschapsplan zoals opgenomen in bijlage 2 bij de planregels, is uitgevoerd.
11.2. Op 30 mei 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overdekte rijhal. Niet in geschil is dat de bouw van de rijhal inmiddels is voltooid.
11.3. Nu in de tekst van het Landschapsplan staat dat onderdeel F de aanplant van een struikensingel aan de zuidzijde, de zijde van huisnummer 25, betreft en dat langs deze zijde een struikensingel vanuit ecologisch oogpunt gewenst is in aanvulling op de haag en de bomen van de buurman alsmede dat ingevolge
artikel 3, lid 3.2.4, van de planregels de tekst van het Landschapsplan bindend is, ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het Landschapsplan niet aan het plan ten grondslag kan worden gelegd. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd omtrent de hoeveelheid groen waarin het Landschapsplan voorziet, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rijhal niet ruimtelijk kan worden ingepast, nu het Landschapsplan voorziet in de aanplant van onder meer bomenweides, verschillende hagen en een struikensingel. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onvoldoende is. Ter zitting is gebleken dat inmiddels coniferen zijn geplant.
Ten aanzien van de architectonische uitstraling van de rijhal heeft de raad er voorts op gewezen dat deze is beoordeeld in het kader van de omgevingsvergunning en dat de commissie Beeldkwaliteit een positief advies heeft gegeven betreffende de tekeningen van de rijhal. Omtrent de door [appellant] en anderen overgelegde fotomontage heeft de raad opgemerkt dat deze is meegenomen in de afweging die heeft geleid tot vaststelling van het bestemmingsplan. Voor het oordeel dat de raad deze fotomontage niet bij de vaststelling van het plan heeft betrokken, bestaat derhalve geen grond.
12. [appellant] en anderen betogen voorts dat de inrichting van het perceel [locatie] niet geschikt is voor klanten die met hun eigen paard of pony komen, aangezien het niet mogelijk is om op het perceel met een trailer te keren. Hierdoor zullen klanten langs de weg moeten parkeren en rondjes door het buurtschap moeten rijden, hetgeen voor verkeersoverlast zal zorgen.
12.1. De Afdeling overweegt dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het door de raad ingenomen standpunt dat het perceel groot genoeg is voor auto’s met trailers om op het perceel te kunnen keren en dat de auto’s met trailers achter de bestaande stal kunnen parkeren, niet juist is. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat niet met een auto met trailer om de bestaande stal op het naastgelegen perceel kan worden heengereden om het erf te verlaten.
13. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat in het plan ten onrechte geen parkeernorm is opgenomen voor een productiegerichte paardenhouderij.
13.1. Ingevolge artikel 11, lid 11.2, onder 11.2.1, van de planregels dient bij het oprichten van gebouwen of het veranderen van gebruik de inrichting zodanig te zijn dat voldoende ruimte aanwezig is om zowel het parkeren als het eventueel laden en lossen op eigen terrein te kunnen afwikkelen. Op eigen terrein dient te zijn voorzien in voldoende parkeeraccommodatie, inclusief parkeergelegenheid voor werknemers en bezoekers, conform de parkeernormen zoals opgenomen in Bijlage 1. Voor de toepassing dienen de normen uit de kolom ‘rest bebouwde kom’ gebruikt te worden.
Ingevolge artikel 11, lid 11.2, onder 11.2.2, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het in 11.2.1. bepaalde, indien anderszins in voldoende parkeergelegenheid is voorzien.
13.2. In de plantoelichting is uiteengezet dat voor het berekenen van de parkeernorm is gerekend met de parkeernorm die geldt voor een manege, zoals vermeld in de parkeernota van de gemeente Roermond. Er kunnen maximaal 15 paarden aan een groepsles deelnemen. De parkeernorm voor een manege is 0,4 parkeerplaatsen per stal/paard. Het voorgaande brengt met zich dat 6 parkeerplaatsen moeten worden aangelegd. Het planvoornemen voorziet in de realisatie van 9 parkeerplaatsen voor personenauto’s en 3 parkeerplaatsen voor auto’s met trailers. De raad heeft voorts toegelicht dat het perceel groot genoeg is om meer parkeerplaatsen aan te leggen. Voorts heeft de raad zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de parkeernorm voor een productiegerichte paardenhouderij lager zal zijn, aangezien de hiermee gepaard gaande werkzaamheden met name door de initiatiefneemster zelf zullen worden uitgevoerd. Een productiegerichte paardenhouderij heeft minder verkeersaantrekkende werking en het bezoekersaandeel zal lager zijn dan bij een gebruiksgerichte paardenhouderij.
Gezien het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wordt voldaan aan de parkeernorm. Voorts heeft de raad voor het berekenen van het aantal parkeerplaatsen in redelijkheid de functie met de hoogste parkeernorm, de gebruiksgerichte paardenhouderij, kunnen aanhouden.
14. [appellant] en anderen betogen voorts dat bij realisatie van de rijhal sprake is van strijd met de in de planregels opgenomen bepalingen ten aanzien van de bestemming "Waarde - Archeologie", omdat de poeren dieper zullen reiken dan 40 cm. Daarnaast worden volgens het Landschapsplan ter plaatse bomen geplant die diepgeworteld zijn en kunnen electriciteits- en watervoorzieningen volgens [appellant] en anderen niet worden gerealiseerd zonder graafwerk dieper dan 40 cm.
14.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische waarden.
Ingevolge lid 5.2 mag op de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden geen bebouwing worden opgericht, met uitzondering van:
a. vervanging, vernieuwing, of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
b. bebouwing waarvoor de grondwerkzaamheden niet dieper dan 40 cm reiken;
c. bebouwing waarvoor de grondwerkzaamheden een oppervlak beslaan van minder dan 100 m².
Ingevolge lid 5.3 kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.2 voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, indien:
a. bebouwing plaatsvindt ter plaatse van een evident eerder verstoorde bodem, of;
b. op basis van een archeologisch vooronderzoek blijkt dat geen verstoring plaatsvindt van archeologische waarden of mogelijke verstoring van archeologische waarden kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem of het verrichten van archeologische vooronderzoek, of;
c. de voorgenomen werkzaamheden plaatsvinden binnen de bebouwde kom, op een terrein dat kleiner is dan 1.000 m² en het terrein niet is gelegen binnen 50 m van een beschermd archeologisch monument, of;
d. de voorgenomen werkzaamheden plaatsvinden buiten de bebouwde kom, op een terrein dat kleiner is dan 2.500 m² en het terrein niet is gelegen binnen 50 m van een beschermd archeologisch monument.
Ingevolge artikel 5.4, lid 5.4.1, is het verboden op of in gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het uitvoeren van grondbewerkingen, waaronder ontgronden, afgraven, diepploegen en het aanbrengen van leidingen, op een grotere diepte dan 40 cm, behalve indien deze in het kader van onderzoek naar mogelijke archeologische vindplaatsen worden uitgevoerd;
b. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en bomen.
Ingevolge lid 5.4.2. is het in lid 5.4.1. vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke betrekking hebben op normaal onderhoud en beheer en op het tijdstip van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn dan wel krachtens een reeds verleende vergunning mogen worden uitgevoerd.
Ingevolge lid 5.4.3. zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 5.4.1. slechts toelaatbaar, indien de werken of werkzaamheden plaatsvinden in een evident eerder verstoorde bodem, of indien op basis van een archeologisch vooronderzoek blijkt dat geen verstoring plaatsvindt van archeologische waarden of mogelijke verstoring van archeologische waarden kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem of verrichten van archeologisch vervolgonderzoek.
14.2. Aan het perceel [locatie] is mede de bestemming "Waarde - Archeologie" toegekend. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat ter plaatse van de bestemming "Waarde - Archeologie" geen diepwortelende beplanting zal worden aangebracht. Voorts heeft de raad uiteengezet dat bij het aanbrengen van poeren dieper dan 40 cm of het uitvoeren van graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm ingevolge artikel 5, lid 5.3, van de planregels, een omgevingsvergunning is vereist om te kunnen afwijken van de bouwregels als opgenomen in artikel 5, lid 5.2, van de planregels. In dat kader zal worden getoetst aan de in artikel 5, lid 5.3, van de planregels opgenomen voorwaarden.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat uit de inmiddels verleende omgevingsvergunning volgt dat de poeren dieper reiken dan 40 cm. [bedrijf] heeft om die reden archeologisch onderzoek laten uitvoeren als bedoeld in artikel 5, lid 5.3, van de planregels. De raad heeft ter zitting meegedeeld dat hieruit is gebleken dat vervolgonderzoek dient plaats te vinden indien werkzaamheden plaatsvinden dieper dan 40 cm. Dit onderzoek heeft volgens de raad nog niet plaatsgevonden. Dat neemt niet weg dat de vergunning is verleend, dat die in rechte onaantastbaar is en dat op grond daarvan mag worden gebouwd. Gelet hierop heeft de raad er in redelijkheid van uit kunnen gaan dat artikel 5 van de planregels niet aan de uitvoerbaarheid in de weg staat. Voor zover [appellant] en anderen hebben beoogd te betogen dat gelet hierop de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend, wordt overwogen dat de procedure tot afwijking losstaat van de procedure inzake de vaststelling van het bestemmingsplan. [appellant] en anderen hadden tegen de verlening van de omgevingsvergunning in het kader van de afwijkingsprocedure rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
15. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat de raad ten onrechte heeft nagelaten alternatieven te bezien, waaronder een andere inrichting van het perceel [locatie], wordt overwogen dat de raad heeft toegelicht dat hij naar een andere mogelijke situering van de rijhal op het perceel heeft gekeken, maar dat de invulling van het plan zoals dit is vastgesteld de minst bezwaarlijke is voor de direct omwonenden, omdat de rijhal op dusdanige afstand van het naastgelegen perceel ligt dat er geen sprake is van schaduwwerking of het ontnemen van zonlicht. Voorts is de rijhal landschappelijk ingepast om eventuele hinder voor omwonenden tot een minimum te beperken. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan opgenomen situering van de rijhal niet de minst bezwaarlijke is.
16. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat in het bestemmingsplan "Buitengebied Asenray" staat dat wordt aangekoerst op vijf grote agrarische bedrijven in het gebied en dat het toestaan van de paardenhouderij hiermee in strijd is, wordt overwogen dat dit een uitgangspunt is dat aan een voorheen geldend plan ten grondslag is gelegd. Hierin ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rijhal niet ruimtelijk inpasbaar is. De raad heeft zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat in het desbetreffende plan stond dat in dat plan geen verplaatsing of nieuwvestiging rechtstreeks dan wel met een afwijkingsbevoegdheid mogelijk wordt gemaakt. Om die reden is in het onderhavige geval een separate planologische procedure doorlopen waarbij een volledige afweging van alle betrokken belangen is gemaakt.
17. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat in de nota van zienswijzen ten onrechte is vermeld dat de realisatie van een overdekte rijhal geen significante effecten heeft op het Natura 2000-gebied de Meinweg, nu in de toelichting behorende bij het ontwerpbestemmingsplan is vermeld dat uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat het houden van paarden ter plaatse leidt tot een significant effect op het Natura 2000-gebied.
17.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan het realiseren van een overdekte rijhal mogelijk maakt, maar dat hierin geen paarden mogen worden gehouden. Het plan heeft volgens de raad dan ook geen significante effecten op het Natura 2000-gebied de Meinweg.
17.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
17.3. De passage uit de toelichting op het ontwerpbestemmingsplan waarnaar door [appellant] en anderen is verwezen, ziet niet op de gevolgen voor het Natura 2000-gebied vanwege het realiseren van de overdekte rijhal. In die passage is vermeld dat het houden van paarden mogelijk wel significante effecten op het Natura 2000-gebied heeft. Om die reden is het houden van paarden in het onderhavige bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt, zodat de raad zich in zoverre terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan geen significante gevolgen kan hebben voor het Natura 2000-gebied.
18. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat op grond van het Limburgs Kwaliteitsmenu in geval van agrarische nieuwvestiging dient te worden aangetoond dat het bedrijf - op korte termijn - volwaardig is. Volgens [appellant] en anderen is de volwaardigheid van het bedrijf niet aangetoond. In de plantoelichting staat dat door middel van een bedrijfsontwikkelingsplan is aangetoond dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. In het bedrijfsontwikkelingsplan is echter uitgegaan van zowel de realisatie van een rijhal als het houden van paarden in de rijhal, terwijl het houden van paarden en pony’s in de rijhal op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan. [appellant] en anderen wijzen er voorts op dat eerst sprake is van een volwaardig bedrijf bij 70 Nederlandse Grootte Eenheden, terwijl volgens hun berekeningen niet aan deze norm wordt voldaan.
18.1. Ingevolge artikel 3.5, lid 3.5.1, van de planregels wordt onder het toegestane gebruik zoals opgenomen in lid 3.1, onder a, niet verstaan het stallen van paarden.
18.2. In de plantoelichting is vermeld dat middels een bedrijfsontwikkelingsplan is aangetoond dat het gaat om een volwaardig bedrijf. In het bedrijfsontwikkelingsplan is weliswaar uitgegaan van de realisatie van een rijhal en het houden van paarden in de rijhal, maar het bedrijf is niet afhankelijk van de mogelijkheid om paarden te stallen. De klanten van het bedrijf zullen voornamelijk les krijgen op paarden, die zij zelf meenemen naar de rijhal. Het wel of niet realiseren van paardenstallen in de rijhal is niet van invloed op de volwaardigheid van het bedrijf, aldus de plantoelichting.
De raad heeft uiteengezet dat de provinciale BOM+-commissie het bedrijfsontwikkelingsplan heeft getoetst en een positief advies heeft afgegeven. Volgens de raad bestaat er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het advies van de BOM+-commissie. De raad heeft voorts toegelicht dat het onderhavige plan uitsluitend de realisatie van een overdekte rijhal mogelijk maakt. Eerst indien een vergunning als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 kan worden verleend voor het houden van paarden en de planologische procedure voor het houden van paarden is doorlopen, zal volgens de raad het bedrijf worden opgericht zoals in het bedrijfsontwikkelingsplan is aangegeven.
18.3. In het bedrijfsontwikkelingsplan is ervan uitgegaan dat het bedrijf zich in vijf jaren tijd van een half volwaardig bedrijf zal ontwikkelen tot een meer dan volwaardig bedrijf, waarbij vanaf de winter van 2012-2013 in de stalruimte paarden kunnen worden gehuisvest. Er is geconcludeerd dat paardenhouderij Stal Thuserhof kan worden aangemerkt als een volwaardig bedrijf.
Uitgaande van voormelde gegevens uit het bedrijfsontwikkelingsplan heeft de BOM+-commissie een positief advies gegeven ten aanzien van de vraag of het bedrijf als volwaardig bedrijf kan worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad door te verwijzen naar het positieve advies van de BOM+-commissie zijn standpunt dat het al dan niet realiseren van paardenstallen niet van invloed is op de volwaardigheid van het bedrijf, onvoldoende gemotiveerd. Hierbij wordt van belang geacht dat het bestemmingsplan gelet op artikel 3.5, lid 3.5.1, van de planregels het stallen van paarden niet toestaat. De BOM+-commissie is bij het afgeven van het positieve advies afgegaan op de inhoud van het bedrijfsontwikkelingsplan. In het bedrijfsontwikkelingsplan is er echter van uitgegaan dat ook paarden worden gestald. De BOM+-commissie heeft derhalve positief geadviseerd in de veronderstelling dat in het bedrijf ook paarden worden gehouden. In het licht hiervan heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom het al dan niet realiseren van paardenstallen in de rijhal niet van invloed is op de volwaardigheid van het bedrijf. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende gemotiveerd.
19. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen onder 18.3 is overwogen nader te motiveren waarom het niet kunnen stallen van paarden in de rijhal niet van invloed is op de volwaardigheid van het bedrijf gevestigd aan de [locatie] te Asenray en zo nodig het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen. In het laatste geval dient de wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
20. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Roermond op om binnen twintig weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van overweging 18.3 nader te motiveren waarom het niet kunnen stallen van paarden in de rijhal niet van invloed is op de volwaardigheid van het bedrijf gevestigd aan de [locatie] te Asenray;
- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Melenhorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014
490.