ECLI:NL:RVS:2014:4

Raad van State

Datum uitspraak
8 januari 2014
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
201300035/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J.C. Kranenburg
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om planschadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Berkelland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van planschade door het college van burgemeester en wethouders van Berkelland. Het verzoek om planschadevergoeding werd ingediend op 12 oktober 2006, naar aanleiding van planologische wijzigingen die zijn voortgekomen uit het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Het college heeft het verzoek op 2 februari 2010 afgewezen, waarna [appellant] bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, maar handhaafde de afwijzing op 8 maart 2011. De rechtbank Zutphen oordeelde in een tussenuitspraak op 2 mei 2012 dat het college een gebrek in zijn besluit moest herstellen. Na aanvullend advies van het Kenniscentrum op 11 juli 2012, handhaafde het college zijn afwijzing op 17 juli 2012. De rechtbank vernietigde het besluit van 8 maart 2011 op 20 december 2012, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Het hoger beroep van [appellant] richtte zich tegen deze uitspraken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 december 2013 behandeld. De rechtbank oordeelde dat [appellant] het risico had aanvaard dat de uitbreidingsmogelijkheden voor zijn hoofdgebouw konden vervallen, en dat de schade ten gevolge daarvan voor zijn rekening bleef. De rechtbank concludeerde dat de planologische wijzigingen op de omliggende percelen niet leidden tot een nadeliger situatie voor [appellant]. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201300035/1/A2.
Datum uitspraak: 8 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Beltrum, gemeente Berkelland,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 mei 2012 en de uitspraak van 20 december 2012 in zaak nr. 11/351 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 2 februari 2010, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
Bij tussenuitspraak van 2 mei 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 8 maart 2011 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 17 juli 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de tussenuitspraak, de motivering van het besluit van 8 maart 2011 aangevuld.
Bij uitspraak van 20 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 8 maart 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 juli 2012 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G.M. Hendriksen, werkzaam bij de gemeente Berkelland, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze bepaling gold tot 1 juli 2008, kent het college, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2. [appellant] is sinds 29 juli 1976 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woonboerderij en bijgebouwen aan de [locatie A] in Beltrum. Hij heeft bij brief van 12 oktober 2006 verzocht om vergoeding van planschade en heeft dit verzoek later aangevuld.
Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum).
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] afgewezen.
Het Kenniscentrum heeft op 12 augustus 2010 advies uitgebracht en dat aangevuld bij brief van 24 augustus 2010. Het Kenniscentrum is er van uitgegaan dat het verzoek alleen betrekking heeft op de planologische wijzigingen ten gevolge van het in 1996 in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) op het perceel van [appellant]. Voorheen gold het uit 1978 daterende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het oude bestemmingsplan). Het Kenniscentrum is op basis van planvergelijking tot de conclusie gekomen dat [appellant] als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren, omdat de in het oude plan opgenomen mogelijkheid om het hoofdgebouw met 40% uit te breiden is komen te vervallen en de voorheen toegestane maximale oppervlakte aan bijgebouwen met 118 m2 is verminderd. De gebruiksmogelijkheden zijn niet gewijzigd, zodat daaruit geen planologisch nadeel voortvloeit. Het Kenniscentrum heeft voorts geconcludeerd dat de schade als gevolg van het vervallen van de uitbreidingsmogelijkheden van het hoofdgebouw op grond van passieve risicoaanvaarding geheel voor rekening van [appellant] blijft. De schade die het gevolg is van de beperking van de bouwmogelijkheden van bijgebouwen blijft wegens passieve risicoaanvaarding gedeeltelijk voor rekening van [appellant]. Het Kenniscentrum heeft geadviseerd [appellant] een vergoeding van € 9.529,39 toe te kennen voor de schade ten gevolge van niet voorzienbare beperking van de bouwmogelijkheden van bijgebouwen.
Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het college het bezwaar ten aanzien van het niet inschakelen van een planschadedeskundige en de afhandelingstermijn gegrond verklaard, de overige bezwaren ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek om vergoeding van planschade, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd. Het college heeft daarbij het advies van het Kenniscentrum gevolgd, met uitzondering van zijn conclusie dat de vervallen bouwoppervlakte aan bijgebouwen op het perceel heeft geleid tot planschade. Volgens het college heeft het Kenniscentrum ten onrechte artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften van het oude bestemmingsplan in de planvergelijking betrokken, omdat het college van gedeputeerde staten aan deze bepaling goedkeuring heeft onthouden. Nu het oude bestemmingsplan geen bijgebouwen toestond en het nieuwe bestemmingsplan bouwmogelijkheden biedt voor bijgebouwen, is geen sprake van een planologische verslechtering ten aanzien van de bijgebouwen, aldus het college.
3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 2 mei 2012 geoordeeld dat uit de brieven van [appellant] van 12 oktober 2006 en 15 februari 2008 kan worden afgeleid dat [appellant] met zijn verzoek tevens heeft beoogd planschade ten gevolge van de planologische wijzigingen op de omliggende percelen te claimen. Naar het oordeel van de rechtbank is het advies van het Kenniscentrum van 12 augustus 2010, aangevuld bij brief van 24 augustus 2010, in zoverre niet volledig en is het daarop gebaseerde besluit van 8 maart 2011 onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek in het besluit van 8 maart 2011 te herstellen.
4. Het college heeft vervolgens het Kenniscentrum om nader advies gevraagd over het verzoek, voor zover dat betrekking heeft op de planologische wijzigingen op de gronden rondom het perceel van [appellant]. Het Kenniscentrum heeft in zijn aanvullend advies van 11 juli 2012 geconcludeerd dat de planologische wijziging op de omliggende percelen zowel voor- als nadelen heeft en dat per saldo geen sprake is van een voor [appellant] nadeliger planologische situatie. Tegenover het verhogen van de bouwhoogte binnen het bouwvlak van [locatie B] - op grotere afstand van het perceel van [appellant] - staat het voordeel dat er niet meer tot op de erfgrens van dat perceel agrarische hulpgebouwen van 200 m2 en met een hoogte van 6 m kunnen worden opgericht. Voorts staat tegenover het intensievere gebruik binnen het bouwvlak van [locatie B] ten gevolge van de mogelijke uitbreiding van het bouwvlak, het voordeel dat het gebruik buiten het bouwvlak - nabij het perceel van [appellant] - minder intensief zal zijn en dat er niet meer tot op de erfgrens van dat perceel een mestopslag kan worden gerealiseerd. Volgens het Kenniscentrum weegt het verdwijnen van hinderfactoren op korte afstand van het perceel van [appellant] als gevolg van voormelde voordelen evident zwaarder dan de beperkte nadelen die zich uitsluitend voordoen op het op grotere afstand van dat perceel gelegen agrarische bouwblok. Tot slot heeft het Kenniscentrum opgemerkt dat de taxateur heeft bevestigd dat het waardevermeerderende effect van de voordelen groter is dan de waardevermindering die optreedt als gevolg van de beschreven nadelen.
Het college heeft dit advies ten grondslag gelegd aan zijn besluit van 17 juli 2012, waarin het de afwijzing van het verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade, met aanvulling van de motivering, heeft gehandhaafd.
5. Bij uitspraak van 20 december 2012 heeft de rechtbank het besluit van 8 maart 2011 wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen motiveringsvereiste vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] het risico heeft aanvaard dat de uitbreidingsmogelijkheid voor het hoofdgebouw zou kunnen komen te vervallen en dat daarom de schade ten gevolge daarvan voor zijn rekening behoort te blijven. Zij heeft voorts geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het nieuwe plan ten aanzien van de bouwmogelijkheden van bijgebouwen niet heeft geleid tot een voor [appellant] planologisch nadeliger situatie. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zijn besluit van 17 juli 2012 heeft mogen baseren op het advies van het Kenniscentrum van 11 juli 2012 en op grond daarvan tot de conclusie heeft kunnen komen dat [appellant] ten gevolge van de planologische wijzigingen op de omliggende percelen per saldo evenmin in een nadeliger positie is komen te verkeren.
6. Niet in geschil is dat [appellant] op 12 oktober 2006 het verzoek om planschadevergoeding heeft ingediend bij het college.
7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 8 maart 2011 niet zorgvuldig tot stand is gekomen wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor in het kader van de advisering door het Kenniscentrum. Het Kenniscentrum heeft [appellant] twee keer uitgenodigd om zijn verzoek mondeling toe te lichten op een hoorzitting, maar [appellant] heeft zich daarvoor afgemeld. De eerste uitnodiging is hem slechts enkele dagen voor de geplande hoorzitting toegezonden, maar de tweede uitnodiging is hem tijdig toegezonden. [appellant] heeft wel gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om schriftelijk te reageren op het conceptadvies van het Kenniscentrum. Het Kenniscentrum heeft in het advies van 12 augustus 2010 op de desbetreffende twee brieven van [appellant] gereageerd. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat in het kader van de advisering door het Kenniscentrum het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Voorts is [appellant] de gelegenheid geboden om zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek mondeling toe te lichten op de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften, maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 8 maart 2011 onzorgvuldig is voorbereid.
8. [appellant] wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het Kenniscentrum niet als een onafhankelijke deskundige kan worden beschouwd. De gang van zaken rond het horen van [appellant] bij de totstandkoming van het advies rechtvaardigt dat oordeel niet, gezien hetgeen daarover is overwogen onder 7. Voorts is de tijd die was gemoeid met de totstandkoming van het advies op zich evenmin aanleiding om tot dat oordeel te komen.
9. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte een bestuurlijke lus heeft toegepast, faalt evenzeer. Zoals onder 7 is overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat het besluit van 8 maart 2011 onzorgvuldig is voorbereid. Anders dan [appellant] betoogt, had de rechtbank in de wijze van totstandkoming van dit besluit dan ook geen aanleiding hoeven zien om, in plaats van een bestuurlijke lus, het college op te dragen een andere deskundige in te schakelen die het verzoek opnieuw beoordeelt. Niet valt in te zien dat [appellant] door de beslissing van de rechtbank in zijn belangen is geschaad. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de bestuurlijke lus niet had mogen toepassen.
10. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit van 8 maart 2011 niet heeft gemotiveerd waarom het in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften van 2 november 2010 het verzoek om planschadevergoeding heeft beperkt tot het perceel van [appellant], faalt. De commissie heeft geconcludeerd dat het college het verzoek te beperkt heeft uitgelegd, omdat het mede betrekking heeft op schade ten gevolge van de planologische wijziging op de omliggende percelen. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen en heeft het besluit van 8 maart 2011 om die reden vernietigd wegens een motiveringsgebrek.
11. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich terecht op standpunt heeft gesteld dat [appellant] het risico heeft aanvaard dat de uitbreidingsmogelijkheid voor het hoofdgebouw zou kunnen komen te vervallen en dat daarom de schade ten gevolge daarvan voor zijn rekening behoort te blijven. Vast staat dat [appellant] in de periode tussen de terinzagelegging van het voorontwerpbestemmingsplan en het ontwerpbestemmingsplan geen concrete pogingen heeft ondernomen om het hoofdgebouw uit te breiden. Zijn enkele stelling dat het uitbreiden van het hoofdgebouw, gezien de monumentale waarde en de daarvoor noodzakelijke sloop, bewerkelijk is, leidt niet tot het oordeel dat het niet uitbreiden van het hoofdgebouw hem niet kan worden tegengeworpen in het kader van de risicoaanvaarding. Dat [appellant] eerst de handhavingsprocedure over de bijgebouwen wilde afwachten alvorens een bouwplan in te dienen voor de uitbreiding van het hoofdgebouw, zoals hij ter zitting heeft gesteld, leidt evenmin tot dat oordeel.
12. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het college is gevolgd in de conclusie dat hij het risico heeft aanvaard dat de bouwmogelijkheid van bijgebouwen op zijn perceel zou verminderen, is gebaseerd op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak en faalt reeds daarom. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich in het besluit van 8 maart 2011 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het nieuwe bestemmingsplan ten aanzien van de bouwmogelijkheden van bijgebouwen op het perceel van [appellant] niet heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie. De stelling van [appellant] dat gezien de handhavingsprocedure met betrekking tot de door hem verbouwde schuur, van hem niet kon worden verwacht dat hij in de periode in geding een bouwaanvraag voor een bijgebouw indiende, behoeft dan ook geen bespreking meer.
Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de rechtbank ten onrechte het college is gevolgd in diens standpunt dat het nieuwe bestemmingsplan ten aanzien van de bijgebouwen niet heeft geleid tot een planologisch nadeel, faalt dit betoog. Nu aan artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften van het oude bestemmingsplan goedkeuring is onthouden, volgt uit het eerste lid van die bepaling alsmede uit artikel 4 dat ter plaatse alleen woningen en geen bijgebouwen zijn toegestaan. De reeds aanwezige bijgebouwen, bijvoorbeeld de schuur zoals die is vergund in 1960, vallen onder het overgangsrecht. Nu het nieuwe bestemmingsplan dezelfde overgangsregeling bevat als het oude plan en daarnaast voorziet in een bebouwingsmogelijkheid voor bijgebouwen tot 70 m2, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het nieuwe plan niet tot een planologisch nadeliger situatie heeft geleid. Er is dan ook geen reden voor het oordeel dat de aangevallen uitspraken op dit punt niet in stand kunnen blijven.
13. [appellant] wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college in navolging van het advies van het Kenniscentrum van 11 juli 2012 de gevolgen van de planologische wijziging op de omliggende percelen heeft onderschat en niet heeft afgezet tegen het verdwijnen van bouwmogelijkheden op het perceel van [appellant] die als buffer tegen stof-, geluid- en geurhinder hadden kunnen dienen. Hij heeft geen gronden aangevoerd die tot het oordeel leiden dat de planvergelijking in de adviezen van het Kenniscentrum in dat opzicht onjuist dan wel onvolledig is. [appellant] gaat eraan voorbij dat de bouwmogelijkheden voor bijgebouwen op zijn perceel in het nieuwe bestemmingsplan juist zijn toegenomen en dat hij het risico dat de in het oude bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheden voor uitbreiding van het hoofdgebouw op zijn perceel zouden komen te vervallen heeft aanvaard.
14. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank eveneens heeft miskend dat het advies van het Kenniscentrum van 11 juli 2012 onvolledig is, omdat een taxatierapport ontbreekt. Hij voert aan dat het Kenniscentrum in dat advies heeft volstaan met de melding van wat de taxateur ervan vindt en dat hij zelf wel een taxatierapport heeft overgelegd. Het college heeft het advies van het Kenniscentrum van 11 juli 2012 dan ook niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen, aldus [appellant].
14.1. [appellant] gaat met dit betoog eraan voorbij dat het Kenniscentrum in het advies van 11 juli 2012 tot de conclusie is gekomen dat de planologische wijzigingen op de omliggende percelen per saldo niet hebben geleid tot een voor [appellant] planologisch nadeliger situatie. Gelet op deze conclusie, is het Kenniscentrum niet toegekomen aan een taxatie van het perceel en de daarop gelegen opstallen ten behoeve van een schadebepaling. De verwijzing in het advies naar de taxateur heeft uitsluitend betrekking op de weging van de voor- en nadelen van de planologische wijzigingen op de omliggende percelen. Het advies is in dat opzicht dan ook niet onvolledig. Dat [appellant] een taxatierapport van makelaarskantoor Bieze De Wilde heeft overgelegd en dat de daarin getaxeerde waarde volgens hem in de lijn van de WOZ-beschikkingen ligt, leidt in verband met het hiervoor overwogene niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het advies van het Kenniscentrum van 11 juli 2012 aan zijn nader besluit van 17 juli 2012 ten grondslag heeft mogen leggen.
15. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2010 geheel gegrond te verklaren en een vergoeding van de kosten in bezwaar toe te kennen. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 maart 2011 in stand te laten. Hieruit volgt dat de rechtsgevolgen van de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding alsmede van de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar in stand blijven en dat de rechtbank er derhalve terecht niet aan toegekomen is om hierover zelf te beslissen.
16. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2014
609.