ECLI:NL:RVS:2014:3993

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
201403404/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang wegens overtreding van de Afvalstoffenverordening door appellante

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 november 2014 uitspraak gedaan over een beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 18 december 2013 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen, omdat [appellante] op 10 december 2013 huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 had aangeboden. Het college stelde dat [appellante] verantwoordelijk was voor de kosten van de bestuursdwang, die € 126,00 bedroegen.

[appellante] had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 28 maart 2014 ongegrond. Hierop heeft [appellante] beroep ingesteld. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de zitting op 7 oktober 2014 werd het college vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman.

De Raad van State overwoog dat volgens de Afvalstoffenverordening het verboden is om huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de aangewezen inzamelmiddelen. [appellante] betoogde dat zij niet verantwoordelijk was voor de overtreding, omdat een medewerker van de thuiszorg de doos had neergezet. De Raad van State oordeelde echter dat de doos aan [appellante] kon worden toegerekend, omdat deze van haar afkomstig was. De omstandigheid dat de ondergrondse restafvalcontainer vol was, deed niets af aan de verplichting van [appellante] om de afvalstoffen op de juiste wijze aan te bieden.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep ongegrond en bevestigde het college in zijn besluit om de kosten van de bestuursdwang op [appellante] te verhalen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201403404/1/A4.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2013 heeft het college zijn beslissing om op 10 december 2013 spoedeisende bestuursdwang jegens [appellante] toe te passen wegens het door haar in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 126,00 voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 28 maart 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 10 december 2013 naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) op de Lau Mazirellaan ter hoogte van [nummer] is aangetroffen. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellante] artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening heeft overtreden, nu op of in de doos haar naam- en adresgegevens zijn aangetroffen en zij verantwoordelijk is voor het op de juiste wijze ter inzameling aanbieden.
2.1. [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Niet zij, maar een medewerker van de thuiszorg heeft de doos naast de ORAC neergezet. Voorts betoogt zij dat de kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang niet in redelijkheid op haar mogen worden verhaald omdat de ORAC vol zat, waardoor het niet mogelijk was de doos in de ORAC te deponeren. Zij stelt dat de gemeente ervoor moet zorgen dat de ORAC tijdig wordt geleegd. Daarnaast voert zij aan dat derden ook hun huisafval verkeerd ter inzameling aanbieden, zonder dat het college hier handhavend tegen optreedt.
2.2. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1, is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift schendt in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
2.3. Vaststaat dat de doos van [appellante] afkomstig is en dat deze doos niet op juiste wijze ter inzameling is aangeboden. Dat niet [appellante] maar een medewerker van de thuiszorg de doos ter inzameling heeft aangeboden, leidt niet tot het oordeel dat het college [appellante] ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Nu de aangetroffen doos kan worden geacht in opdracht van [appellante] te zijn aangeboden, dient het verkeerd ter inzameling aanbieden daarvan aan haar te worden toegerekend. Verder doet de omstandigheid dat de ORAC vol was niet af aan de verplichting van [appellante] de doos op juiste wijze ter inzameling aan te bieden.
Gelet op het bovenstaande heeft het college terecht [appellante] als overtreder aangemerkt en heeft het in redelijkheid de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op haar kunnen verhalen. Dat ten aanzien van anderen niet handhavend wordt opgetreden, wat daar overigens ook van zij, doet daar niet aan af.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
190-811.