ECLI:NL:RVS:2014:3992

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
201402848/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 maart 2014. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 3 april 2012 vernietigd, waarin een inreisverbod tegen de vreemdeling was uitgevaardigd. De vreemdeling had eerder, op 24 maart 2011, een verzoek ingediend om opheffing van zijn ongewenstverklaring, wat door de minister was afgewezen. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit van 3 april 2012 ondeugdelijk was gemotiveerd. Hij betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat hij de belangen van de vreemdeling en zijn kinderen voldoende had meegewogen in zijn belangenafweging, zoals vereist door artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris voerde aan dat het inreisverbod, dat een duur van tien jaar had, gerechtvaardigd was in het belang van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris alle relevante omstandigheden had betrokken bij zijn belangenafweging en dat de rechtbank niet had onderkend dat het besluit voldoende gemotiveerd was. De grieven van de staatssecretaris slaagden, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 april 2012 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201402848/1/V1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 maart 2014 in zaak nr. 12/13797 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 3 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 3 april 2012 ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat hij zijn standpunt dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding geven van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien, dan wel de duur ervan te verkorten, uitsluitend heeft gebaseerd op zijn beoordeling van de vraag of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) tot verblijfsaanvaarding noopt, en uit dit besluit bovendien onvoldoende blijkt dat de staatssecretaris de leeftijd en belangen van het jongste kind bij zijn in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging heeft betrokken. De staatssecretaris betoogt daartoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet aan het uitvaardigen van het inreisverbod in de weg staat en dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding geven de duur ervan te verkorten.
2.1. Bij uitspraak van de rechtbank van 10 november 2004 in zaken nrs. 03/36102, 04/7248 en 04/16814 is in rechte komen vast te staan dat artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) op de vreemdeling van toepassing is wegens zijn werkzaamheden als officier voor de KhAD/WAD en de conclusie in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 dat alle officieren en onderofficieren binnen de KhAD/WAD, op grond van de in dit ambtsbericht beschreven roulatie- en bevorderingssystematiek, werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD/WAD en dus persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.
2.2. De staatssecretaris heeft zich, mede gezien zijn in het verweerschrift in beroep gegeven toelichting bij het besluit van 3 april 2012 en zijn in dit besluit herhaalde en ingelaste motivering uit eerder door hem ten aanzien van de vreemdeling genomen besluiten, in het kader van het beroep van de vreemdeling op het recht op respect voor diens gezins- en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, op het standpunt gesteld dat het inreisverbod, waarvan de duur tien jaren bedraagt, hierop weliswaar een inbreuk vormt, maar dat aan het algemeen belang van bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten in dit geval een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het persoonlijk belang van de vreemdeling en diens kinderen. Hierbij heeft de staatssecretaris rekening gehouden met de "guiding principles" als geformuleerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de arresten van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, nr. 54273/00, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, nr. 46410/99 (www.echr.coe.int; hierna: de Boultif- en Üner-criteria). De staatssecretaris heeft bij deze belangenafweging in aanmerking genomen de aard en ernst van de handelingen op grond waarvan artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is, alsmede het tijdsverloop sinds deze handelingen. Verder heeft hij in aanmerking genomen dat de vreemdeling, die in Nederland nimmer over een verblijfsvergunning heeft beschikt, sinds 1999 in Nederland woonachtig is, al jarenlang weet dat hij hier te lande geen verblijfsperspectief heeft, hij voor het overgrote deel van zijn leven in Afghanistan heeft gewoond en, in weerwil van de door de staatssecretaris geleverde inspanningen om zijn vertrek te realiseren, nimmer aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de gezinsleden van de vreemdeling in het bezit zijn van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, dat er een objectieve belemmering is om gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen en dat zij met behulp van moderne communicatiemiddelen contact met de vreemdeling kunnen onderhouden. Ook heeft hij de belangen van de vier kinderen van de vreemdeling, waarvan er ten tijde van belang drie minderjarig waren, in aanmerking genomen en daarbij aannemelijk geacht dat de twee jongste kinderen, geboren op 6 maart 1996 onderscheidenlijk 8 maart 2001, bij diens aanwezigheid in hun omgeving zijn gebaat. Eveneens heeft hij de medische klachten van de vreemdeling en diens echtgenote, alsmede de banden die de vreemdeling naar gesteld in Nederland heeft opgebouwd, in aanmerking genomen.
2.3. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris alle relevante omstandigheden bij zijn in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging heeft betrokken, deze belangenafweging in het licht van het inreisverbod en de daaraan verbonden duur, en dus niet uitsluitend in het licht van verblijfsaanvaarding, heeft verricht, daarbij voldoende gemotiveerd rekening heeft gehouden met de Boultif- en Üner-criteria, en daarbij, gezien de aard en ernst van de handelingen op grond waarvan artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is, niet ten onrechte meer gewicht aan voormeld algemeen belang dan aan voormeld persoonlijk belang heeft toegekend. De stelling van de vreemdeling, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 16 april 2013, Udeh tegen Zwitserland, nr. 12020/09 (www.echr.coe.int), dat contact met behulp van moderne communicatiemiddelen niet als een effectieve invulling van het gezinsleven kan worden aangemerkt, doet hieraan niet af, reeds omdat de aard en de ernst van de aan Udeh verweten handelingen niet met die van de vreemdeling op één lijn kunnen worden gesteld, de vreemdeling hier te lande nimmer over een verblijfsvergunning heeft beschikt en, gezien de hem verweten handelingen, hier van meet af aan wist of had behoren te weten dat zijn recht om hier te mogen verblijven onzeker was. Verder doet de stelling van de vreemdeling dat zijn op 11 februari 1995 geboren kind bij zijn aanwezigheid is gebaat hieraan niet af, reeds omdat hij niet heeft gesteld dat dit belang verschilt van het door de staatssecretaris bij de belangenafweging betrokken belang van zijn twee jongste kinderen. Voorts kan de vreemdeling niet worden gevolgd in zijn stelling dat uit de door hem overgelegde medische stukken van 1 en 8 oktober 2013 blijkt dat zich de noodzaak voordoet dat hij bij zijn gezin aanwezig is. Ten slotte doet ook het beroep van de vreemdeling op artikel 24, derde lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) hieraan niet af. Hoewel uit de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2013 in zaak nr. 201302213/1/V3 volgt dat een zaak over een inreisverbod binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest valt, heeft de staatssecretaris er, gezien hetgeen de Afdeling eerder over toetsing van een besluit aan artikel 24 van het Handvest heeft overwogen (uitspraak van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2), geen blijk van gegeven zich, bezien in het licht van deze bepaling, onvoldoende rekenschap te hebben gegeven van de belangen van de minderjarige kinderen van de vreemdeling.
2.4. Nu de vreemdeling de thans van belang zijnde omstandigheden heeft aangevoerd in het kader van zijn betoog dat het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, heeft de rechtbank evenmin onderkend dat de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar zijn in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging, deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aldus door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding geven van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien, dan wel de duur ervan te verkorten.
De grieven 1 en 2 slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 april 2012 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over deze gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4. Het beroep tegen het besluit van 3 april 2012 is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 maart 2014 in zaak nr. 12/13797;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014
610.