201403084/1/A4.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Mill en Sint Hubert,
en
het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het college, voor zover hier van belang, een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer geweigerd voor het oprichten van een varkensstal, het verlengen van de bestaande varkensstal alsmede het installeren van een luchtwassysteem aan de bestaande varkensstal op het perceel aan de [locatie] te [plaats]. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 11 september 2014 gevoegd behandeld met zaak nr. 201402337/1/A4, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, werkzaam bij de werkorganisatie Cuijk, Grave en Mill en Sint Hubert (CGM), en vertegenwoordigd door mr. P.P.G. Wintjes, werkzaam bij de omgevingsdienst Brabant Noord, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord. Na zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Volgens hem is de teamleider Ruimte, mr. P.W. de Greef, niet gemachtigd om namens het college het besluit te nemen.
1.1. Uit artikel 2, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, van het Mandaatbesluit directeur CGM 2014, volgt, voor zover hier van belang, dat aan de directeur mandaat wordt verleend ten aanzien van de aan het college toegekende bevoegdheden en dat de directeur ondermandaat kan verlenen aan teamleiders. Uit het mandaatregister van de werkorganisatie CGM blijkt dat de bevoegdheid van het college voor onder andere een besluit tot het weigeren van een omgevingsvergunning is gemandateerd aan de directeur en ondergemandateerd aan afdelingshoofd, teamleider en coördinator. Een redelijke uitleg brengt mee dat ook de weigering van een vergunning als hier aan de orde is ondergemandateerd aan de teamleider. Derhalve faalt het betoog dat de teamleider De Greef niet bevoegd is om namens het college het bestreden besluit te nemen.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is onder meer de Wet milieubeheer gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag van de vergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
3. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
4. Niet in geschil is dat door verlening van de vergunning strijd met het op 7 juni 2012 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert" zou ontstaan, omdat daarmee het toegestane maximale bebouwingspercentage zou worden overschreden. Het college heeft de gevraagde vergunning om deze reden geweigerd en heeft daaraan de motivering ten grondslag gelegd dat de varkenshouderij is gelegen in een extensiveringsgebied. In dit gebied is het volgens het college niet wenselijk dat de varkenshouderij verder uitbreidt, omdat deze in de directe nabijheid van de bebouwde kom van Sint Hubert en het natuurgebied de Molenheidse bossen ligt. Volgens het college is daarom ook geen zicht op een wijziging of vrijstelling van het bestemmingsplan en is het dus niet bereid om de gevraagde veranderingen planologisch mogelijk te maken.
5. In deze procedure staat ter beoordeling of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde bevoegdheid tot weigering van de vergunning. In het beroepschrift zijn ook betogen opgenomen, bijvoorbeeld betreffende ammoniakemissie, die niet betrekking hebben op deze rechtsvraag. Die betogen blijven in het navolgende onbesproken.
6. [appellant] betoogt dat het college er bij het bestreden besluit ten onrechte aan is voorbijgegaan dat hij over een bouwvergunning beschikte voor een varkensstal.
6.1. In 2006 is weliswaar aan [appellant] een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een varkensstal, maar deze is ingetrokken bij besluit van 19 december 2012. Deze intrekking is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 24 september 2013 en het door [appellant] daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak van 5 februari 2014. Ten tijde van het bestreden besluit beschikte [appellant] derhalve niet meer over een bouwvergunning. De intrekking van de bouwvergunning is overigens bij uitspraak van heden inzake nr. 201402337/1/A4 onherroepelijk geworden.
Het college is er bij het nemen van het bestreden besluit dan ook terecht van uitgegaan dat geen bouwvergunning meer geldt of zal gelden voor de varkensstal.
7. [appellant] betoogt dat het college in zijn motivering heeft miskend dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant.
7.1. Of het bestemmingsplan in strijd is met de Verordening ruimte 2012 kon door het instellen van rechtsmiddelen tegen het besluit tot vaststelling van dat plan aan de rechter worden voorgelegd. [appellant] heeft zonder succes beroep ingesteld tegen dat besluit (uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201206940/3/R4). In de huidige procedure ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan alsnog vanwege strijd met de Verordening ruimte 2012 buiten toepassing had moeten blijven. Het college is daarom terecht uitgegaan van de geldigheid van het bestemmingsplan.
Het college heeft bij het nemen van het bestreden besluit terecht het vastgestelde bestemmingsplan tot uitgangspunt genomen, en terecht geconcludeerd dat de gevraagde vergunning wegens strijd met dat bestemmingsplan mag worden geweigerd.
8. De Afdeling concludeert, gelet op hetgeen in 6.1 en 7.1 is overwogen, dat de argumenten van [appellant] geen reden geven voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde bevoegdheid tot weigering van de vergunning.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
262-769.