ECLI:NL:RVS:2014:3959

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
201302256/2/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodemverontreiniging Lelielaan 2 Veghel en noodzaak spoedige sanering

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 november 2014 uitspraak gedaan over een beroep van Jumbo Supermarkten B.V. tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het college had op 29 januari 2013 vastgesteld dat er op de Lelielaan 2 te Veghel sprake was van drie gevallen van ernstige bodemverontreiniging, waarbij voor twee gevallen spoedige sanering noodzakelijk werd geacht. Jumbo heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna een tussenuitspraak volgde op 12 februari 2014, waarin het college werd opgedragen om het besluit te motiveren. Het college heeft in een brief van 4 juni 2014 de noodzaak van spoedige sanering nader gemotiveerd, maar Jumbo betwistte deze motivering en stelde dat het college niet voldoende onderzoek had gedaan naar de risico's voor mens, plant en dier.

De Afdeling heeft in haar uitspraak overwogen dat het college in de tussenuitspraak terecht was opgedragen om het besluit te motiveren. De Afdeling concludeerde dat de motivering van het college in de brief van 4 juni 2014 voldoende was om aan te tonen dat de verontreinigingen risico's voor de gezondheid en het milieu met zich meebrachten, en dat spoedige sanering noodzakelijk was. De Afdeling heeft echter ook vastgesteld dat het college in strijd met de Wet bodembescherming had gehandeld door te bepalen dat binnen twee jaar de interventiewaardecontour van geval 2 verder ingekaderd moest worden. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het besluit van 29 januari 2013, maar de rechtsgevolgen van dat besluit blijven in stand, met uitzondering van de bepaling over de interventiewaardecontour.

De Afdeling heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van Jumbo, die in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij besluiten over bodemverontreiniging en de verantwoordelijkheden van het college in dit proces.

Uitspraak

201302256/2/A4.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jumbo Supermarkten B.V. en [appellante], gevestigd te Veghel (hierna tezamen en in enkelvoud: Jumbo),
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college vastgesteld dat ter plaatse van de Lelielaan 2 te Veghel sprake is van drie gevallen van ernstige bodemverontreiniging waarvan voor geval 2 en 3 spoedige sanering noodzakelijk is.
Tegen dit besluit heeft Jumbo beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Jumbo heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2013, waar Jumbo, vertegenwoordigd door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, ir. A.J.P. Kemmeren en mr. C.P.W. Saes, en het college, vertegenwoordigd door A.H.P. Bosmans en ing. G.L.J. van Meurs, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 12 februari 2014 in zaak nr. 201302256/1/A4, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 18 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 29 januari 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 4 juni 2014 heeft het college dat besluit nader gemotiveerd.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Jumbo haar zienswijze gegeven.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Tussenuitspraak
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet op een deugdelijke motivering berust, aangezien in het bestreden besluit niet is gemotiveerd waarom de verspreidingsrisico’s van de gevallen 2 en 3 leiden tot zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming noodzakelijk is.
2. De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om binnen 18 weken na verzending van die uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door dat besluit alsnog toereikend te motiveren, of zo nodig dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.
Relevante bepalingen
3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een melding of een nader onderzoek in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 1 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder geval van ernstige verontreiniging verstaan: geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Volgens de Circulaire bodemsanering 2009 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Circulaire) is sprake van een geval van ernstige verontreiniging in de zin van artikel 29 van de Wet bodembescherming indien voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. Volgens de Circulaire zijn er onaanvaardbare risico's van verspreiding van verontreiniging wanneer het gebruik van de bodem door mens of ecosysteem wordt bedreigd door verspreiding van verontreiniging in het grondwater indien kwetsbare objecten hinder ondervinden of wanneer het een onbeheersbare situatie betreft. Een onbeheersbare situatie is volgens de Circulaire onder meer aan de orde indien de verspreiding heeft geleid tot een grote grondwaterverontreiniging en de verspreiding nog steeds plaats vindt. Dit is het geval indien ten gevolge van verspreiding van verontreiniging in het grondwater het bodemvolume dat wordt ingesloten door de interventiewaardecontour in het grondwater groter is dan 6.000 m³. De aanname daarbij is dat indien verontreiniging is veroorzaakt in het verleden, voor 1987, en inmiddels is uitgegroeid tot een verontreiniging in het grondwater met een omvang groter dan 6.000 m³, er nog altijd verspreiding van de verontreiniging zal plaatsvinden. Daarentegen heeft een grondwaterverontreiniging die in tenminste twintig jaar een interventiewaardecontour heeft die kleiner is dan 6.000 m³ bodemvolume, zich in geringe mate verspreid. Een dergelijke grondwaterverontreiniging behoeft volgens de Circulaire niet met spoed gesaneerd te worden zolang er geen andere risico’s zijn.
Uitspraak van 9 april 2014 in zaak nr. 201208891/2/A4
4. In de uitspraak van 9 april 2014 in zaak nr. 201208891/2/A4 heeft de Afdeling overwogen dat wanneer een verontreiniging is aan te merken als een ernstige verontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming, vaststaat dat de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant of dier ernstig zijn of dreigen te worden verminderd en dat de geconstateerde verontreinigingen mitsdien risico’s voor mens, plant of dier hebben. Deze risico’s maken spoedige sanering niet zonder meer noodzakelijk. Een dergelijke sanering is ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming alleen noodzakelijk vanwege de specifieke aard van het huidige of voorgenomen gebruik van de bodem of de mate van verspreiding van de verontreiniging.
Nadere motivering
5. In de brief van 4 juni 2014 heeft het college nader gemotiveerd waarom spoedige sanering van de gevallen 2 en 3 noodzakelijk is.
Het college stelt in deze brief op grond van het door Verhoeven Milieutechniek B.V. opgestelde bodemrapport ‘Actualiserend en nader bodemonderzoek, Lelielaan 2 te Veghel’ van 28 juni 2012 (hierna: het rapport van 28 juni 2012), dat geval 2 een ernstig geval van verontreiniging betreft, omdat de interventiewaarden voor vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen (hierna: VOCI) in het ondiepe grondwater worden overschreden in een bodemvolume van 1.800.000 m3. Daarnaast is volgens het college geval 3 als een ernstig geval van verontreiniging aan te merken, omdat de interventiewaarden voor vluchtige aromatische koolwaterstoffen (hierna: BTEXN) in de grond worden overschreden in een bodemvolume van 3.600 m3 en in het grondwater in een bodemvolume van 6.000 m3. Het college gaat er gelet op de definitie van ‘geval van verontreiniging’ in artikel 1 van de Wet bodembescherming vanuit dat nu de gevallen 2 en 3 dienen te worden aangemerkt als ernstige gevallen van verontreiniging de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant of dier ernstig worden verminderd. De geconstateerde verontreinigingen hebben daarom volgens het college risico’s voor mens, plant of dier.
Het college stelt zich voorts op het standpunt dat spoedige sanering noodzakelijk is. Het college stelt hiertoe dat de situatie volgens de Circulaire gelet op de mate van verspreiding van de verontreinigingen onbeheersbaar is. Volgens het college is de situatie onbeheersbaar nu de verontreinigingen zijn veroorzaakt in de periode 1960 tot 1985 en daarnaast uit het rapport van 28 juni 2012 blijkt dat het bodemvolume grondwater dat wordt ingesloten door de contour van de interventiewaarde voor VOCI groter is dan 6.000 m3 en het bodemvolume grondwater dat wordt ingesloten door de contour van de interventiewaarde voor BTEXN 6.000 m3 betreft. De verontreiniging van geval 3 met BTEXN bevindt zich binnen de verontreiniging met VOCI. De verontreinigingen van geval 2 en geval 3 lopen in elkaar over. Gelet op de samenloop van de gevallen 2 en 3 worden bij de motivering van de risicobeoordeling de gevallen 2 en 3 daarom samen genomen, aldus het college. Volgens het college tast de grondwaterverontreiniging met VOCI en BTEXN de functionele eigenschappen van het grondwater voor mens, plant en dier ernstig aan en vormt zij nu de verontreiniging zich blijft verspreiden een risico voor mens, plant of dier.
Zienswijze
6. Jumbo voert in haar zienswijze aan dat het college niet heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht om vast te stellen of in het onderhavige geval het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leidt tot zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering van de gevallen 2 en 3 noodzakelijk is. Volgens Jumbo volgt uit de tussenuitspraak dat het college zelf onderzoek diende uit te voeren en dat het niet kon volstaan met een theoretische beschouwing. Dit geldt volgens Jumbo temeer nu het college wel onderkent dat ter plaatse al een beheersmaatregel actief is.
Gebrek hersteld?
7. Niet in geschil is dat de gevallen 2 en 3 zijn aan te merken als gevallen van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming. Gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van 9 april 2014, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4, is het college er daarom op goede gronden vanuit gegaan dat de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant of dier ernstig zijn of dreigen te worden verminderd en dat de geconstateerde verontreinigingen mitsdien risico’s voor mens, plant of dier hebben. Daarnaast geeft hetgeen Jumbo aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet op basis van het rapport van 28 juni 2012 van heeft kunnen uitgaan dat de situatie onbeheersbaar is als bedoeld in de Circulaire en dat de grondwaterverontreinigingen met VOCI en BTEXN de functionele eigenschappen van het grondwater voor mens, plant en dier ernstig aantasten en vanwege de verspreiding van de verontreiniging een risico voor mens, plant of dier vormen. Anders dan waarvan Jumbo uitgaat volgt uit de tussenuitspraak van 12 februari 2014 niet dat het college om de spoedeisendheid van de sanering van de gevallen 2 en 3 vast te stellen een aanvullend bodemonderzoek diende uit te voeren.
Gelet hierop heeft het college zich thans op grond van de verrichte risicobeoordeling met juistheid op het standpunt gesteld dat de mate van verspreiding van de verontreiniging zodanig is dat, gezien de risico’s voor mens, plant of dier, spoedige sanering noodzakelijk is.
8. Gezien het vorenoverwogene heeft het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek door de nadere motivering van 4 juni 2014 hersteld.
Overige beroepsgronden
9. De Afdeling zal alsnog de overige beroepsgronden van Jumbo beoordelen.
10. Jumbo voert aan dat het college zich bij het bestreden besluit ten onrechte uitsluitend op grond van de in het rapport van 28 juni 2012 neergelegde resultaten van de verrichte standaardrisicobeoordeling van de Circulaire op het standpunt heeft gesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. Jumbo betoogt dat het college niet van algemene aannames had mogen uitgaan, maar dat het voorafgaand aan het bestreden besluit een locatiespecifieke risicobeoordeling als omschreven in de Circulaire had moeten verrichten. In dit verband wijst Jumbo op het grondwateronttrekkingssysteem dat reeds bijna 20 jaar in werking is op de locatie Lelielaan 2. Door dit onttrekkingssysteem is volgens Jumbo de bronlocatie geïsoleerd van de verontreinigingspluim.
10.1. De Circulaire omschrijft in paragraaf 5.1 de stappen die genomen moeten worden om te bepalen of een geval van ernstige verontreiniging spoedig moet worden gesaneerd. In de Circulaire worden drie stappen genoemd. Stap 1 betreft de vaststelling van de ernst van een verontreiniging. Stap 2 betreft een standaardrisicobeoordeling waarvan het doel is om voor het geval van ernstige verontreiniging, of een deel ervan, vast te stellen of sprake is van onaanvaardbare risico’s. Stap 3 betreft een locatiespecifieke risicobeoordeling waarvan het doel is om voor het geval van ernstige verontreiniging, of voor het relevante deel ervan, te toetsen of het resultaat van de standaardrisicobeoordeling in stap 2 door een locatiespecifiek onderzoek tot een andere conclusie leidt of dat het resultaat van stap 2 wordt bevestigd en nader wordt onderbouwd. Volgens de Circulaire kan er, indien uit de standaardrisicobeoordeling volgt dat (een deel van) de aanwezige verontreiniging bij het huidige of toekomstige gebruik onaanvaardbare risico’s oplevert, gelet op de mogelijke overschatting van de risico’s in de toegepaste methodieken in stap 2, aanleiding zijn te verwachten dat een meer specifieke risicobeoordeling voor het betreffende geval van ernstige verontreiniging tot een andere conclusie leidt. De initiatiefnemer kan er voor kiezen om een dergelijke locatiespecifieke risicobeoordeling aansluitend aan de standaardrisicobeoordeling uit te voeren. Ook het bevoegd gezag kan volgens de Circulaire aangeven dat een locatiespecifieke beoordeling plaats moet vinden, indien zij dat noodzakelijk acht met het oog op de besluitvorming.
10.2. Aan het rapport van 28 juni 2012 ligt een standaardrisicobeoordeling ten grondslag. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat conform de Circulaire volstaan kon worden met een standaardrisicobeoordeling. Daarbij neemt het college in aanmerking dat de monitoring om stap 3 uit te voeren nog moet plaatsvinden en er weliswaar al meer dan twintig jaar grondwateronttrekkingen zijn die mogelijk de verspreiding van de verontreinigingen verminderen, maar dat die niet hebben voorkomen dat de grondwaterverontreiniging zich verder heeft verspreid.
10.3. Gelet op het gegeven dat het college op grond van de Circulaire niet gehouden was tot het uitvoeren van een locatiespecifieke beoordeling en hetgeen het college in het verweerschrift heeft opgemerkt, ziet de Afdeling in hetgeen Jumbo heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte bij het bestreden besluit niet een locatiespecifieke beoordeling heeft verricht.
De beroepsgrond faalt.
11. Jumbo voert aan dat in het bestreden besluit ten onrechte is bepaald dat binnen twee jaar na inwerkingtreding van het bestreden besluit de interventiewaardecontour van geval 2 verder ingekaderd dient te worden. Zij stelt zich op het standpunt dat door middel van het combineren van de resultaten van een door ingenieursbureau Fugro opgesteld grondwatermodel met daadwerkelijke grondwateranalyses, de grondwaterverontreiniging met VOCI tot onder de interventiewaardecontour is ingekaderd. In dit verband wijst Jumbo ook op een door adviesbureau BMD Advies opgestelde notitie van 28 maart 2013 waarin dit is uiteengezet. Daarnaast stelt Jumbo dat, nu bij het bestreden besluit is vastgesteld dat geval 2 een geval van ernstige verontreiniging betreft waarvan spoedige sanering noodzakelijk is, niet ook kan worden bepaald dat nog verdere inkadering dient plaats te vinden van de interventiewaardecontour.
11.1. Bij het bestreden besluit is bepaald dat binnen twee jaar na inwerkingtreding van het besluit de exacte omvang van de interventiewaardecontour van de pluim grondwaterverontreiniging (geval 2) zowel horizontaal als verticaal ingekaderd dient te zijn.
Het college stelt zich bij het bestreden besluit op het standpunt dat er voldoende gegevens zijn om een uitspraak te doen over de spoedeisendheid van de sanering van geval 2. In het kader van het opstellen van een saneringsplan dient echter nog een exacte inkadering van de pluim in het grondwater tot onder de interventiewaardecontour te worden uitgevoerd, aldus het college. Daarnaast stelt het college zich in het verweerschrift op het standpunt dat een grondwatermodel nooit een exacte weergave is van de werkelijkheid. Volgens het college is het, om te kunnen verifiëren of het gebruikte model ook overeenkomt met de daadwerkelijke situatie aan de grens van de beschreven locatie, noodzakelijk dat een aantal analyses op verschillende diepten aan de grenzen wordt verricht. Deze analyses dienen ter verificatie van het model en om zekerheid te verkrijgen over de horizontale en verticale omvang van de verontreiniging. Dit is nodig om op de juiste percelen de risico’s vast te stellen en eventuele gebruiksbeperkingen te kunnen opleggen, aldus het college.
11.2. Het bestreden besluit ziet op het op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming vaststellen van de ernst van de aangetroffen verontreinigingen en de spoedeisendheid van de sanering hiervan. In het kader van het vaststellen van de ernst van de verontreiniging en de spoedeisendheid van de sanering van geval 2 biedt artikel 37 van de Wet bodembescherming niet de mogelijkheid om opdracht te geven om de interventiewaardecontour van VOCI verder in te kaderen. Dat nader onderzoek wellicht noodzakelijk is wanneer een vervolgbesluit op grond van de Wet bodembescherming wordt genomen, betekent niet dat het college op goede gronden heeft kunnen besluiten hiertoe bij het bestreden besluit opdracht te geven. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met artikel 37 van de Wet bodembescherming.
De beroepsgrond slaagt.
12. Jumbo voert aan dat haar ten onrechte is opgedragen om binnen drie jaar een saneringsplan op te stellen en binnen vier jaar te beginnen met saneren. Zij wijst er in dit verband op dat vanwege de aanwezigheid van andere ‘probleemeigenaren’ binnen de verontreinigingscontour en in de directe nabijheid daarvan en de omvang van de verontreiniging het niet mogelijk is om eenzijdig een saneringsaanpak op te stellen. Daarbij acht Jumbo met name van belang dat ter plaatse van de locatie ‘het Binnenveld’ een omvangrijke bodemverontreiniging aanwezig is die niet is afgeperkt. Er zijn volgens Jumbo sterke aanwijzingen dat deze verontreiniging samenvloeit met de grondwaterverontreiniging afkomstig van de locatie Lelieveld. Voorts wijst Jumbo er in dit verband op dat alle partijen beogen over te gaan tot een gebiedsgerichte aanpak en dat hiervoor reeds de nodige stappen zijn uitgevoerd.
12.1. Bij het bestreden besluit is bepaald dat met de sanering van de gevallen 2 en 3 zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vier jaar na de inwerkingtreding van het besluit dient te worden begonnen. Voorts is bepaald dat binnen drie jaar na inwerkingtreding van het bestreden besluit een saneringsplan voor de gevallen 2 en 3 aan het college ter goedkeuring dient te worden voorgelegd.
12.2. Anders dan waarvan Jumbo uitgaat, is bij het bestreden besluit niet aan haar opgedragen om binnen drie jaar een saneringsplan op te stellen en binnen vier jaar te beginnen met de sanering. In het bestreden besluit is niet bepaald wie de verontreinigingen dient te saneren. De saneringsplicht vloeit voort uit artikel 55b van de Wet bodembescherming.
Ingevolge artikel 37, tweede lid, van de Wet bodembescherming dient het saneringstijdstip zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking te liggen. Volgens de Circulaire kan het enige tijd in beslag nemen om te bepalen wat de precieze oorzaken van de risico’s zijn en welke maatregelen nodig zijn om deze risico’s weg te nemen. Als indicatie voor de te hanteren termijn geldt daarom volgens de Circulaire als richtlijn dat binnen vier jaar na het besluit, waarbij is vastgesteld dat het gaat om een ernstige verontreiniging waarvan spoedige sanering noodzakelijk is, met de sanering wordt begonnen.
Jumbo heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gegeven termijn van drie jaar voor het indienen van het saneringsplan onvoldoende is om te bepalen wat de precieze oorzaken van de risico’s zijn en welke maatregelen nodig zijn om de risico’s weg te nemen. Dat in de omgeving van de gevallen 2 en 3 nog een andere bodemverontreiniging aanwezig is en mogelijk wordt overgegaan tot een gebiedsgerichte aanpak, betekent niet zonder meer dat niet binnen drie jaar een saneringsplan ingediend kan worden. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat binnen drie jaar na het nemen van het bestreden besluit een saneringsplan moet zijn ingediend en binnen vier jaar met de sanering moet zijn begonnen.
De beroepsgrond faalt.
13. Jumbo voert aan dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van andere eigenaren van in de omgeving van de locatie Lelielaan 2 gelegen verontreinigde percelen, nu zij de enige in de omgeving is die tot sanering van de verontreiniging op haar perceel dient over te gaan.
13.1. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de eigenaren van de in de omgeving gelegen percelen die verontreinigd zijn ook worden aangesproken op grond van de Wet bodembescherming. Niet gebleken is dat dit onjuist is. Reeds gelet hierop heeft Jumbo niet aannemelijk gemaakt dat het college door het nemen van het bestreden besluit in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
14. Het beroep tegen het besluit van 29 januari 2013 is, gelet op de tussenuitspraak en hetgeen in deze uitspraak is overwogen, gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb en artikel 37 van de Wet bodembescherming te worden vernietigd.
Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 7, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 januari 2013 in stand blijven, behalve voor zover hierbij is bepaald dat binnen twee jaar na inwerkingtreding van het besluit de exacte omvang van de interventiewaardecontour van de pluim grondwaterverontreiniging (geval 2) ingekaderd dient te zijn.
15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van Jumbo te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 januari 2013, kenmerk 3343103;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behalve voor zover bij dit besluit is bepaald dat binnen twee jaar na inwerkingtreding van het besluit de exacte omvang van de interventiewaardecontour van de pluim grondwaterverontreiniging (geval 2) ingekaderd dient te zijn;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Jumbo Supermarkten B.V. en [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.257,20 (zegge: twaalfhonderdzevenenvijftig euro en twintig cent), waarvan € 1.217,50 dient te worden toegerekend aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Jumbo Supermarkten B.V. en [appellante] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Koeman w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
578.