201300905/1/V2.
Datum uitspraak: 3 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 28 december 2012 in zaak nr. 11/28739 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de staatssecretaris hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
In het hoger beroep van de vreemdeling
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
5. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
6. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het door hem in het verweerschrift van 30 november 2012 ingeroepen Besluit van 29 maart 2012, nummer WBV 2012/6, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stct. 2012, nr. 7456; hierna: het WBV 2012/6) en de ingeroepen algemene ambtsberichten inzake de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2010 en juli 2011, bij het toetsen of hij terecht een vestigingsalternatief heeft tegengeworpen.
6.1. In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van 30 november 2012 heeft de staatssecretaris zich uitdrukkelijk beroepen op het WBV 2012/6 en de ambtsberichten van december 2010 en juli 2011. De vreemdeling heeft hierop gereageerd. De aangevallen uitspraak geeft er ten onrechte geen blijk van dat de rechtbank heeft onderzocht of hierin beleid dan wel feiten of omstandigheden zijn gelegen als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000. De staatssecretaris klaagt dan ook terecht dat de rechtbank, in strijd met artikel 83 van de Vw 2000, met voormelde stukken geen rekening heeft gehouden.
De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens in de grief aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 augustus 2011, zoals nader toegelicht in het verweerschrift van 30 november 2012, toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, zoals toegelicht in de aanvullende gronden van beroep en ter zitting bij de rechtbank, voor zover deze nog bespreking behoeven.
8. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zij een vestigingsalternatief heeft in Kinshasa. Hiertoe voert zij aan dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de risico's die zijn verbonden aan de omstandigheid dat zij een alleenstaande vrouw is die behoort tot de Banyamulenge.
8.1. In het verweerschrift van 30 november 2012 heeft de staatssecretaris toegelicht dat de vreemdeling in Kinshasa een vestigingsalternatief heeft. Volgens de staatssecretaris wijkt de positie van Banyamulenge niet in negatieve zin af van die van andere bevolkingsgroepen. Hoewel seksueel geweld tegen vrouwen op grote schaal plaatsvindt, heeft de vreemdeling niet met specifiek onderscheidende kenmerken aannemelijk gemaakt dat zij een reëel risico loopt om daarvan slachtoffer te worden. Ter toelichting heeft hij verwezen naar het WBV 2012/6 en de algemene ambtsberichten inzake de DRC van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2010 en juli 2011.
8.2. Dat uit het ambtsbericht van juli 2011 kan worden afgeleid dat de vreemdeling als alleenstaande vrouw zonder familie een verhoogde kans loopt om slachtoffer te worden van seksueel geweld, biedt, anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris aan haar ten onrechte een vestigingsalternatief in Kinshasa heeft tegengeworpen. De staatssecretaris heeft zich onder verwijzing naar het ambtsbericht van juli 2011 immers terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat vrouwen in de DRC een groep zijn die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2013 in zaak nr. 201200735/1/V3). De vermelding in het ambtsbericht van juli 2011 waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, dat er bij veel Congolezen wantrouwen en afgunst heerst tegenover Tutsi's, maakt dit niet anders. Datzelfde ambtsbericht vermeldt immers dat Tutsi's ten tijde van belang niet een groter risico liepen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen dan andere etnische groepen, waarvan in het ambtsbericht evenmin wordt aangenomen dat zij systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Ook uit de overige door de vreemdeling aangehaalde stukken kan niet worden afgeleid dat Tutsi's, in het bijzonder de Banyamulenge, ten tijde van belang een groter risico liepen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen dan andere etnische groepen, omdat deze dateren van vóór het ambtsbericht en de stukken waarop dat berust.
De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 28 december 2012 in zaak nr. 11/28739;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2014
572-753.