201404871/1/A2.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2014 in zaak nr. 13/6951 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] voor 2012 definitief berekend en vastgesteld op € 1.136,00 en het teveel betaalde voorschot van € 928,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 20 oktober 2014 ter zitting gevoegd behandeld met zaak nr. 201402764/1/A2, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, aldaar werkzaam, is verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling de zaken weer gesplitst.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7 is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir wordt onder inkomensgegeven verstaan: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is toetsingsinkomen: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, herziet de Belastingdienst/Toeslagen, indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen verstaan onder inkomensgegeven:
1° indien over een kalenderjaar een aanslag inkomstenbelasting of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2° indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 28 september 2013 gebaseerd op het verzamelinkomen van [appellant] over 2012 van € 18.665,00 zoals in de aanslag inkomstenbelasting van de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) is opgenomen.
De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het toetsingsinkomen aldus overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van de Awir heeft vastgesteld.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen van [appellant] over 2012 had moeten vaststellen op 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm (hierna: de beslagvrije voet), omdat ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard bij vonnis van 26 november 2008 en die regeling nog van toepassing was in 2012. [appellant] voert aan dat hij de huurtoeslag nodig heeft om zijn vaste lasten te dragen, de schuldenlast is opgelopen door de terugvordering van de Belastingdienst/Toeslagen en hij als gevolg hiervan het risico liep dat de schuldsaneringsregeling zou worden beëindigd.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 november 2010 in zaak nr. 201003432/1/H2), is de Belastingdienst/Toeslagen ter bepaling van de draagkracht gehouden, op grond van de artikelen 7 en 8, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 21, aanhef en onder e, van de Awr, om uit te gaan van het verzamelinkomen, zoals in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen. Wat ook zij van de stelling van [appellant] dat de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen nog van toepassing was in 2012, deze bepalingen laten de Belastingdienst/Toeslagen geen ruimte om uit te gaan van de beslagvrije voet. Uit de door de Belastingdienst/Toeslagen overgelegde uitdraai van 4 december 2013 volgt dat de inspecteur het verzamelinkomen van [appellant] in de definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2012 heeft vastgesteld op € 18.665,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich dan ook terecht op dit bedrag gebaseerd bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag van [appellant] over 2012. Voor zover [appellant] van mening is dat dit verzamelinkomen niet juist is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] zich tot de inspecteur kan wenden.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de Belastingdienst heeft toegezegd geen maatregelen te zullen nemen voor de invordering van aanslagen inkomstenbelasting over een aantal jaren en dat hij hierin had moeten worden gevolgd door de Belastingdienst/Toeslagen.
4.1. Voor zover [appellant] hiermee bedoelt te betogen dat de Belastingdienst/Toeslagen van invordering van het teveel betaalde voorschot huurtoeslag van € 928,00 had moeten afzien, kan [appellant] met dit betoog niet het door hem beoogde doel bereiken, reeds omdat de fase van vaststelling en terugvordering hier aan de orde is en niet de, hierop volgende, fase van invordering.
Voor zover [appellant] bedoelt dat de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering van dit bedrag had moeten afzien, is van belang dat in artikel 26 van de Awir imperatief is voorgeschreven dat indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien.
Dit betoog faalt derhalve eveneens.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Wortmann w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014
615.