ECLI:NL:RVS:2014:3895

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
201406278/2/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke handhaving van legkippenhouderij

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te Lage Mierde, had eerder twee lasten onder dwangsom opgelegd gekregen van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden wegens het zonder vergunning houden van legkippen en het niet uitvoeren van stallen conform de stalbeschrijving. De rechtbank Oost-Brabant had op 12 juni 2014 het beroep van verzoeker tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, waarna verzoeker in hoger beroep ging en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter heeft het verzoek behandeld op 14 oktober 2014. Verzoeker betoogde dat er concreet zicht op legalisatie bestond, omdat hij een aanvraag voor een omgevingsvergunning had ingediend. De voorzitter oordeelde echter dat het college terzake handhavend kon optreden, gezien het algemeen belang van handhaving en de overtredingen die verzoeker had begaan. De voorzitter concludeerde dat er ten tijde van belang geen concreet zicht op legalisatie bestond, omdat het college niet bereid was de gevraagde vergunning te verlenen.

Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de besluiten van het college en dat de continuïteit van de bedrijfsvoering van verzoeker niet in het geding was. De beslissing werd genomen door mr. S.F.M. Wortmann, met mr. F.B. van der Maesen de Sombreff als griffier. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 24 oktober 2014.

Uitspraak

201406278/2/A4.
Datum uitspraak: 24 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juni 2014 in de zaken nrs. 13/3870 en 13/4865 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2012 heeft het college, voor zover thans nog van belang, aan [verzoeker] twee lasten onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning houden van legkippen in stal 1 en het niet hebben uitgevoerd van de stallen 2 en 3 conform de stalbeschrijving BWL 2001.10.V1 in de pluimveehouderij op het perceel [locatie] te Lage Mierde.
Bij besluit van 18 juni 2013, kenmerk 13.00210, heeft het college, voor zover thans van belang, het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 juni 2013, kenmerk 13.00209, heeft het college besloten tot invordering van de door [verzoeker] verbeurde dwangsommen wegens het niet naleven van de last inzake het zonder vergunning houden van legkippen in stal 1.
Bij uitspraak van 12 juni 2014 heeft de rechtbank het beroep van [verzoeker] tegen de besluiten van 18 juni 2013 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 oktober 2014, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Olthuis, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [5 belanghebbenden] gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] heeft de voorzitter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van 12 juni 2014, de besluiten van 18 juni 2013 en het besluit van 13 december 2012, voor zover dat besluit in bezwaar is gehandhaafd, te schorsen. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhavend optreden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestond er volgens hem concreet zicht op legalisatie, omdat hij op 24 januari 2013 een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het veranderen van de pluimveehouderij had ingediend. Hij stelt zich op het standpunt dat het college die vergunning ten onrechte heeft geweigerd. Daartoe verwijst hij naar het door hem ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juni 2014 in zaak nr. 13/5832, waarbij zijn beroep tegen het besluit van het college van 18 november 2013 tot weigering van die omgevingsvergunning ongegrond is verklaard.
2.1. Niet in geschil is dat [verzoeker] zonder de daarvoor vereiste vergunning legkippen heeft gehouden in stal 1 en dat de stallen 2 en 3 in strijd met de voor de inrichting geldende vergunning niet waren uitgevoerd conform de stalbeschrijving BWL 2001.10.V1, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat er ten tijde van belang geen concreet zicht op legalisatie bestond, omdat het college toen niet bereid was de door [verzoeker] gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Dat, naar [verzoeker] betoogt, die vergunning ten onrechte zou zijn geweigerd, doet er niet aan af dat het college ten tijde van het besluit op bezwaar niet voornemens was de vergunning te verlenen, zodat er op dat moment geen concreet zicht bestond op legalisatie van de illegale situatie door verlening van een vergunning daarvoor. In hetgeen [verzoeker] betoogt, ziet de voorzitter dan ook op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de besluiten van 18 juni 2013 ten onrechte in stand heeft gelaten. Gelet daarop bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij neemt de voorzitter mede in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat de continuïteit van de bedrijfsvoering van [verzoeker] in het geding is indien het college overgaat tot de invordering van de verbeurde dwangsommen.
3. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2014
190-687.