201309934/1/R4.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Barendrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuidrand" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.R. van Tilborg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.R. Scheppink en ing. M. Vorstelman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover thans van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor, kort gezegd, de gehele Zuidrand van Barendrecht en is overwegend conserverend van aard. In de zogenoemde Koedoodzone, die gevormd wordt door een smalle overgangszone tussen de Gaatkensplas en de Koedood en het poldergebied bij Albrandswaard, maakt het plan de realisatie van twee woningen mogelijk op de percelen [locatie 1 en 2].
4. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
[appellant] heeft eerst ter zitting gronden aangevoerd over de milieueffecten van zijn bedrijf op de op het perceel [locatie 1] te realiseren woning en de als gevolg van die woning gevreesde belemmering in zijn bedrijfsvoering. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was deze gronden eerder aan te voeren. In aanmerking genomen dat de raad hierop niet op passende wijze heeft kunnen reageren, is het ter zitting aanvoeren van deze beroepsgronden in strijd met de goede procesorde, zodat de Afdeling deze gronden buiten beschouwing zal laten bij de beoordeling van het bestreden besluit.
5. [appellant] betoogt dat de mogelijkheid op de percelen [locatie 1 en 2] woningen te realiseren zich niet verdraagt met de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS) waartoe de dijk behoort of met de in de plantoelichting genoemde groene stadsrand met een parkachtige inrichting.
5.1. De raad stelt dat de bouwmogelijkheden waarin het bestemmingsplan voorziet passen binnen de EHS, dan wel binnen het beeld van een groene stadsrand met een parkachtige inrichting.
5.2. Ter zitting heeft [appellant] erkend dat de percelen [locatie 1 en 2] geen deel uitmaken van de EHS. Door [appellant] is niet nader toegelicht waarom de door hem aangevochten bestemming van voormelde percelen zich niet zou verdragen met de EHS.
5.3. In de plantoelichting is ten aanzien van "de groene stadsranden (Koedoodzone)" opgenomen dat deze stadsranden zich kenmerken door een parkachtige inrichting waarin diverse oudere elementen als historische dijkjes, alsmede recreatieve functies als sport- en volkstuincomplexen zijn opgenomen in een nieuw jasje. De stadsranden fungeren als stedelijk uitloopgebied, terwijl de groene kraag van Barendrecht ook fungeert als groene loper richting bijvoorbeeld het Buytenland van Rhoon en richting de rivierzone van de Oude Maas. Meer specifiek voor de groenblauwe kraag van Barendrecht wordt van cruciaal belang geacht dat de doorgaande oost-westroutes en noord-zuidroutes worden gerealiseerd. Volgens de raad is gekozen om incidentele woningen te situeren in de groene stadsranden, die de overgang vormen tussen recreatiegebied en woongebied. Door deze woningen op bepaalde punten en op ruime afstand van elkaar te situeren, is geen sprake van aantasting van het groene karakter, aldus de raad. Langs de Koedood is sprake van enkele woningen, op ruime afstand van elkaar, tussen weg en water. De percelen [locatie 1 en 2] passen binnen de bestaande kaders, die mede zijn ingevuld op basis van het voorliggende bestemmingsplan, alsmede de ambitie die voortvloeit uit de gebiedsvisie "Deltapoort 2025". De groene uitvoering van de kavelgrenzen en mogelijke toevoeging van water zorgen volgens de raad voor de gewenste landschappelijke inpassing.
5.4. Aldus heeft de raad gemotiveerd aangegeven dat en waarom de aan de percelen [locatie 1 en 2] gegeven bestemming binnen de gebiedsvisie voor de Koedoodzone past. [appellant] heeft de juistheid van de door de raad gestelde uitgangspunten niet gemotiveerd betwist. De enkele wens van [appellant] op de betreffende percelen geen (nieuwe) bebouwing gerealiseerd te zien worden, en de omstandigheid dat hij er na lezing van de plantoelichting van uitging dat die bebouwing er ook niet zou komen, is onvoldoende voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met ter zake in de plantoelichting gehanteerde uitgangspunten.
Het betoog faalt.
6. Voorts is volgens [appellant], anders dan in de plantoelichting staat vermeld, geen sprake van het inpassen van reeds bestaande bouwmogelijkheden, aangezien zich voorheen op het perceel [locatie 1] geen woning bevond, maar een (houten) kantoorruimte met daarachter loodsen.
6.1. De raad stelt dat de bouwmogelijkheden wat betreft de hoofdbebouwing niet zijn gewijzigd ten opzichte van het vorige bestemmingsplan, omdat de woningbouw ook door dat plan reeds mogelijk werd gemaakt. Er is volgens de raad slechts sprake van een wijziging van het mogelijke oppervlak van bijbehorende bouwwerken.
6.2. Het betoog van [appellant] dat geen sprake is van het inpassen van bestaande bouwmogelijkheden, aangezien zich op die percelen thans geen (bewoonbare) bebouwing bevindt, miskent dat voor de thans te verrichten beoordeling dient te worden uitgegaan van de juridisch planologische situatie en niet van de feitelijke situatie. Nu de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat ook op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan Carnisselande Zuid op de percelen [locatie 1 en 2] bebouwing was toegestaan, faalt het betoog.
7. Tot slot kan [appellant] zich niet verenigen met de verschuiving van de aan het perceel [locatie 1] toegekende bouwvlak ten opzichte van de voormalige bebouwing.
7.1. Niet in geschil is dat het voor het perceel [locatie 1] toegekende bouwvlak in noordelijke richting is verschoven ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Als gevolg daarvan is het bouwvlak nu recht voor de woning van [appellant] komen te liggen.
7.2. De raad heeft gesteld dat het bouwvlak op last van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is verschoven in verband met een archeologische vindplaats op die locatie.
Desgevraagd heeft de raad ter zitting niet inzichtelijk gemaakt wat de grondslag is geweest voor voormelde last. Onduidelijk is waarin de archeologische waarde is gelegen op grond waarvan de bodem van het in het voorheen geldende bestemmingsplan toegekende bouwvlak bescherming behoeft. Nu de raad ter onderbouwing van de verschuiving van het bouwvlak louter naar voormelde last heeft verwezen, is het besluit in zoverre genomen in strijd met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde vereiste dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Het betoog slaagt.
8. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe de verschuiving van het bouwvlak op het perceel [locatie 1] ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan deugdelijk te motiveren, of op dat punt het besluit te wijzigen.
De raad dient de Afdeling de uitkomst van voormelde opdracht mede te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet te worden toegepast.
9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Barendrecht op om binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van rechtsoverweging 4.9. het daarin omschreven gebrek te herstellen; en
- de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Wijker-Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014
562.