201403237/1/V6.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], thans zijn rechtsopvolger [appellant B], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [bedrijf], als rechtsopvolger van de vennootschap onder firma [bedrijf] (hierna: de vennootschap), waarvan de vennoten waren [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2014 in zaak nr. 12/5904 in het geding tussen:
de vennootschap
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2012 heeft de minister de vennootschap een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft de minister het daartegen door de vennootschap gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vennootschap ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2014, waar [appellant B], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving; Stb. 2012, 462, is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een inspecteur van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakte boeterapport van 3 februari 2012, bezien in samenhang met het aanvullend rapport van 12 september 2012 (hierna: het boeterapport onderscheidenlijk het aanvullend rapport), houdt in dat een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit (hierna: de vreemdeling) op 15 november 2011 in het restaurant, gevestigd op het adres [locatie] in [plaats] (hierna: het restaurant), ten behoeve van de vennootschap arbeid heeft verricht, bestaande uit het afruimen van gebruikt serviesgoed, zonder dat het UWV WERKbedrijf daarvoor een tewerkstellingsvergunning heeft afgegeven.
3. [appellant B] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister niet heeft aangetoond dat de vreemdeling ten behoeve van de vennootschap arbeid heeft verricht. [appellant B] voert daartoe aan dat de minister de boeteoplegging slechts heeft gebaseerd op de verklaring van de vreemdeling, die slecht Nederlands sprak, zich van een valse identiteit heeft bediend en op 2 december 2011 heeft verklaard dat hij ten overstaan van de betrokken inspecteurs van de Inspectie SZW (hierna: de inspecteurs) en de betrokken hoofdagent van politie (hierna: de hoofdagent) een onjuiste verklaring heeft afgelegd over zijn vermeende werkzaamheden ten behoeve van de vennootschap. Dat uit het aanvullend rapport de werkelijke identiteit van de vreemdeling blijkt, maakt dat volgens [appellant B] niet anders, nu de vreemdeling nadien niet opnieuw heeft verklaard dat hij ten behoeve van de vennootschap arbeid heeft verricht. [appellant B] voert voorts aan dat de vreemdeling ten tijde van de controle geen bedrijfskleding droeg en dat het in het restaurant gebruikelijk is dat de gasten hun dienblad terugbrengen naar de keuken.
3.1. Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 in zaak nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324). 3.2. Uit het boeterapport blijkt dat een van de inspecteurs heeft gezien dat de vreemdeling naar de keuken van het restaurant liep met een dienblad waarop gebruikt serviesgoed stond. Deze verklaring vindt steun in het bij het boeterapport gevoegde proces-verbaal (hierna: het proces-verbaal) van de hoofdagent, die voorts heeft gezien dat de vreemdeling het dienblad overhandigde aan een man in de keuken. De vreemdeling heeft op 15 november 2011 zowel ten overstaan van de hoofdagent als ten overstaan van de inspecteurs verklaard dat hij al enkele maanden in het restaurant werkte. Hij heeft voorts ten overstaan van de inspecteurs verklaard op welke dagen en tijdstippen hij werkte en toegelicht welke werkzaamheden hij verrichtte, wie hem vertelde wat hij moest doen, wat voor beloning hij kreeg en wat de namen waren van de andere in het restaurant werkzame personen. De door de vreemdeling genoemde namen komen overeen met de namen die [appellant B] in zijn bij het boeterapport gevoegde verklaring heeft genoemd.
3.3. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister in zijn bewijslast is geslaagd. De vreemdeling heeft op 2 december 2011 weliswaar verklaard dat hij nooit in het restaurant heeft gewerkt, maar dat leidt niet tot een ander oordeel, omdat de vreemdeling geen overtuigende reden heeft gegeven waarom deze verklaring afwijkt van zijn eerdere verklaringen. De vreemdeling heeft weliswaar gesteld dat de inspecteurs hem hebben gedwongen te verklaren dat hij in het restaurant heeft gewerkt, maar [appellant B] heeft daarvoor geen concrete aanknopingspunten aangevoerd. Bovendien heeft een van de inspecteurs in het aanvullend rapport toegelicht dat het gehoor van de vreemdeling op normale wijze is verlopen en dat aan deze geen toezeggingen zijn gedaan over een eventuele vrijlating. Voorts blijkt uit het aanvullend rapport dat de vreemdeling zijn verklaring ten overstaan van de hoofdagent in alle vrijheid heeft afgelegd, waarbij hem evenmin toezeggingen zijn gedaan. Uit het vorenstaande volgt dat, voor zover [appellant B] betoogt dat de vreemdeling een gast was en in die hoedanigheid het dienblad heeft teruggebracht naar de keuken van het restaurant, dat betoog faalt. Nu het boeterapport op ambtseed is opgemaakt, mag de minister in beginsel van de juistheid van de weergave van de inhoud van de ten overstaan van de inspecteurs afgelegde verklaringen uitgaan. Dit is slechts anders indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. Dat de vreemdeling slecht Nederlands sprak, leidt niet tot het oordeel dat zich zodanige omstandigheden voordoen, nu de inspecteurs hem hebben gehoord met behulp van een tolk in de Arabische taal. Dat de vreemdeling zich van een valse identiteit heeft bediend omdat hij vreesde te worden uitgezet, maakt dat niet anders, nu dat niet zonder meer de inhoud van zijn verklaring, voor zover voor deze zaak relevant, raakt. Daar komt bij dat, zoals voortvloeit uit hetgeen hiervoor is overwogen, in de stukken geen aanknopingspunt te vinden is dat tijdens de gehoren aan de vreemdeling toezeggingen zijn gedaan over een eventuele vrijlating. Uit het vorenstaande volgt dat de minister na de vaststelling van de werkelijke identiteit van de vreemdeling niet was gehouden hem opnieuw te horen. Het betoog faalt.
4. [appellant B] betoogt voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2013 in zaak nr. 201201524/1/A3; hierna: de uitspraak van 3 juli 2013), dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij geen reële mogelijkheid heeft gehad om zich tegen de boeteoplegging te verweren. [appellant B] voert daartoe aan dat de minister ondanks de later overgelegde, ontlastende verklaring van de vreemdeling heeft vastgehouden aan hetgeen hij ten overstaan van de hoofdagent en de inspecteurs heeft verklaard.
4.1. [appellant B] is na toezending van de boetekennisgeving van 10 februari 2012 en het besluit van 24 februari 2012 in de gelegenheid gesteld zich tegen de boeteoplegging te verweren. Daarvan heeft hij, onder meer door het overleggen van de ontlastende verklaring van de vreemdeling, gebruikgemaakt. Dat de minister in deze verklaring geen aanleiding heeft gezien een ander standpunt in te nemen, laat onverlet dat hij deze bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Er is dus geen grond voor het oordeel dat de minister [appellant B] in zijn verdedigingsmogelijkheden heeft geschaad. De verwijzing naar de uitspraak van 3 juli 2013, die ziet op een zaak waarin de boeteoplegging berustte op anonieme getuigenverklaringen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de voorliggende boete niet op dergelijke verklaringen berust. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014
670.