ECLI:NL:RVS:2014:3873

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
201403179/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 14 maart 2014 besloten om de aanvragen af te wijzen, omdat de vreemdelingen volgens hem niet aannemelijk hadden gemaakt dat het voor hen gevaarlijk of zinloos zou zijn om bescherming van de Albanese autoriteiten in te roepen. De vreemdelingen stelden dat zij, vanwege hun ervaringen met mensenhandel en de risico's op represailles voor hun familieleden, geen aangifte durfden te doen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag had op 9 april 2014 het beroep van de vreemdelingen ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter de argumenten van de vreemdelingen niet voldoende had meegewogen. De vreemdelingen hadden relevante informatie over de situatie in Albanië overgelegd, waaruit bleek dat slachtoffers van mensenhandel vaak als verdachten worden behandeld en dat er een reëel risico op represailles bestaat. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd en dat de vreemdelingen wel degelijk aannemelijk hadden gemaakt dat het vragen van bescherming gevaarlijk voor hen zou zijn.

De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het besluit van de staatssecretaris werd ongeldig verklaard. De staatssecretaris werd bovendien veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de risico's voor vreemdelingen die asiel aanvragen, vooral in situaties van mensenhandel en geweld.

Uitspraak

201403179/1/V2.
Datum uitspraak: 24 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 2] en [vreemdeling 1] (hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 april 2014 in zaken nrs. 14/6601, 14/6364, 14/6600 en 14/6366 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 april 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klagen de vreemdelingen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat het voor hen gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht om de bescherming van de Albanese autoriteiten in te roepen. Zij voeren aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat in de door hen overgelegde stukken staat dat veel slachtoffers van mensenhandel, na het doen van aangifte, werden behandeld als verdachten van prostitutie-gerelateerde delicten, dat zij daarvoor in sommige gevallen ook werden veroordeeld en dat slachtoffers in dat geval geen toegang hadden tot hulpverlening. Voorts voeren de vreemdelingen aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat hun familieleden slachtoffer kunnen worden van represailles, buiten de beoordeling van de asielaanvragen valt nu slechts de asielaanvragen van de vreemdelingen ter toetsing voorliggen. Volgens de vreemdelingen is voor hen het risico op represailles jegens familieleden juist een reden geweest om af te zien van aangifte en is die omstandigheid als zodanig van belang.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij de informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
3. De voorzieningenrechter heeft het betoog van de vreemdelingen over het risico op vervolging voor prostitutie-gerelateerde delicten en op represailles, mede jegens familieleden, niet betrokken bij de vraag of de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat die omstandigheden hen niet van het doen van aangifte hadden mogen weerhouden. Dat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, thans niet de asielaanvragen van de genoemde familieleden voorliggen kan daaraan niet afdoen. Het betreft hier immers niet het verblijfsrecht van deze familieleden, maar het gestelde gevaar dat deze familieleden lopen indien de vreemdelingen aangifte doen bij de Albanese autoriteiten.
De grief slaagt.
3.1. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 maart 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat het vragen van bescherming aan de Albanese autoriteiten voor hen gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Zij voeren onder meer aan dat de staatssecretaris niet is ingegaan op de door hen overgelegde informatie waaruit volgens hen blijkt dat het voor hen gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos is om aangifte te doen.
4.1. De vreemdelingen hebben in de bestuurlijke fase aangevoerd dat zij geen aangifte hebben gedaan van mensenhandel, omdat dit voor hen gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos is. Zij hebben daartoe gewezen op het thematisch ambtsbericht mensenhandel inzake Albanië van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2007, dat vermeldt dat, wanneer slachtoffers van mensenhandel medewerking verlenen aan een strafrechtelijk onderzoek, represailles vrijwel altijd verwacht kunnen worden indien de desbetreffende criminele organisatie niet in haar geheel onschadelijk is gemaakt. Ook hebben de vreemdelingen aangevoerd dat het doen van aangifte om culturele redenen geen reële optie is. Zij hebben daartoe verwezen naar voormeld ambtsbericht, waarin staat dat een vrouw die bekend komt te staan als prostituee, in het minst erge geval geen normaal sociaal leven op kan bouwen, waarbij er enkele gevallen bekend zijn van teruggekeerde slachtoffers van mensenhandel die door hun eigen familieleden zijn vermoord in een poging de geschonden familie-eer te zuiveren. Voorts hebben zij erop gewezen dat in het rapport van het US Department of State 'Trafficking in Persons Report 2013' inzake Albanië staat dat de Albanese overheid de pogingen om mensenhandel tegen te gaan gedurende de verslagperiode heeft verminderd en dat het aantal verdachten dat door de Albanese autoriteiten werd onderzocht, vervolgd en schuldig bevonden, ten opzichte van de vorige verslagperiode is afgenomen. Ook hebben de vreemdelingen erop gewezen dat in dit rapport staat dat de Albanese autoriteiten slachtoffers van mensenhandel nog steeds behandelen als verdachten van prostitutie en dat slachtoffers daarvoor soms ook zijn veroordeeld. De staatssecretaris is in het besluit van 14 maart 2014 niet op deze informatie ingegaan en heeft zich beperkt tot de vaststelling dat de vreemdelingen geen enkele poging hebben ondernomen om de bescherming van de Albanese autoriteiten in te roepen. Voorts heeft hij zich niet uitgelaten over de vraag hoe de informatie uit voormeld rapport van het US Department of State zich verhoudt met de informatie uit voormeld ambtsbericht.
Gelet op de door de vreemdelingen overgelegde informatie, mede bezien in het licht van het geloofwaardig geachte asielrelaas, waarin vreemdeling 1 heeft verklaard dat zij gedwongen werd langdurig in de prostitutie te werken en daarbij is blootgesteld aan extreme vormen van geweld waarbij meerdere daders betrokken waren, heeft de staatssecretaris het besluit van 14 maart 2014 ondeugdelijk gemotiveerd.
De beroepsgrond slaagt.
5. De Afdeling zal het door de vreemdelingen ingestelde beroep tegen het besluit van 14 maart 2014 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 april 2014 in zaken nrs. 14/6601 en 14/6364;
III. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 14 maart 2014, V-nummer [v-nummer 1] en V-nummer [v-nummer 2];
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2014
314-806.