ECLI:NL:RVS:2014:3862

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
201402076/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • N.S.J. Koeman
  • D.J.C. van den Broek
  • J. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding verzoek door college van gedeputeerde staten van Fryslân na grondwateronttrekking

In deze zaak heeft [appellant], eigenaar van gronden in de omgeving van Terwisscha, een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het college van gedeputeerde staten van Fryslân. Dit verzoek was gericht op schade die hij zou hebben geleden door grondwateronttrekkingen in de periode van 1971 tot 1997, veroorzaakt door andere onttrekkingen dan die door een drinkwaterbedrijf waarvoor eerder een vergunning was verleend. Het college heeft het verzoek op 19 februari 2013 afgewezen, waarna [appellant] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 11 november 2013 ongegrond verklaard, wat leidde tot beroep bij de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank heeft de zaak ter verdere behandeling doorgestuurd naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De Afdeling heeft de zaak op 9 september 2014 behandeld. De Afdeling overweegt dat de Grondwaterwet van toepassing is, omdat de schade zou zijn veroorzaakt door onttrekkingen vóór de inwerkingtreding van de Waterwet. De Afdeling concludeert dat het college terecht heeft afgewezen dat aan de voorwaarden van artikel 40 van de Grondwaterwet is voldaan. De onttrekking door het drinkwaterbedrijf was de enige vergunde onttrekking in het gebied die de door [appellant] gestelde schade heeft veroorzaakt. Er was geen onderzoek beschikbaar dat kon aantonen dat andere onttrekkingen de schade hadden veroorzaakt.

De Afdeling wijst erop dat het verzoek om schadevergoeding alleen kan worden toegewezen als er meer dan één vergunde onttrekking is en als niet binnen een redelijke termijn kan worden vastgesteld welke onttrekking de schade heeft veroorzaakt. Aangezien het college heeft vastgesteld dat de onttrekking door het drinkwaterbedrijf de enige vergunde onttrekking was, heeft het college het verzoek terecht afgewezen. Het beroep van [appellant] is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201402076/1/A4.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht ter verdere behandeling doorgestuurd naar de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door J. Luinstra, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van gronden gelegen in het gebied rondom Terwisscha. In dit gebied wordt sinds 1961 grondwater onttrokken door een drinkwaterbedrijf, waarvoor destijds een vergunning is verleend. Vast staat dat door deze onttrekking de grondwaterstand in het gebied is gedaald. In de jaren tachtig heeft het drinkwaterbedrijf een vergoeding betaald aan [appellant] en andere grondeigenaren voor de door hen hierdoor geleden schade. Bij arbitraal vonnis van 6 april 2012 is het drinkwaterbedrijf veroordeeld tot betaling van een aanvullende schadevergoeding.
2. Bij brief van 8 februari 2013 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van de door hem in de periode van 1971 tot 1997 geleden schade als gevolg van andere grondwateronttrekkingen in en nabij Terwisscha dan die door het drinkwaterbedrijf.
3. Hoewel het verzoek dateert van na de inwerkingtreding van de Waterwet op 22 december 2009, is daarop, gelet op artikel 2.35 van de Invoeringswet Waterwet, de tot die datum geldende Grondwaterwet van toepassing, nu de in het verzoek gestelde schade zou zijn veroorzaakt door grondwateronttrekkingen vóór die datum.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Grondwaterwet wordt de schade aan een onroerende zaak, welke is veroorzaakt door een onttrekking krachtens een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, door de vergunninghouder, indien en voor zover dit redelijkerwijs kan worden gevergd, ondervangen.
Ingevolge het tweede lid is de vergunninghouder, indien en voor zover de schade niet is ondervangen, desgevorderd verplicht jegens ieder die enig recht op het gebruik of het genot van de onroerende zaak heeft, die schade te vergoeden.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, kan hij, die op grond van artikel 35, eerste, tweede of derde lid, een vordering kan doen, eerst verzoeken een onderzoek in te stellen.
Ingevolge artikel 40 kennen gedeputeerde staten, indien een onroerende zaak is gelegen in een gebied waarin de grondwaterstand invloed ondergaat van meer dan één onttrekking en blijkens het krachtens artikel 37 ingestelde onderzoek niet of niet binnen een redelijk termijn is vast te stellen door welke onttrekking de schade die die onroerende zaak ondervindt, wordt veroorzaakt, de rechthebbende ten aanzien van die onroerende zaak op zijn verzoek een vergoeding van ondervanging der schade of schadevergoeding toe.
4. Het college heeft aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat niet wordt voldaan aan de in artikel 40 van de Grondwaterwet gestelde voorwaarden, nu de onttrekking door het drinkwaterbedrijf de enige vergunde onttrekking is in het gebied die de door [appellant] gestelde schade heeft veroorzaakt en geen in artikel 37, eerste lid, bedoeld onderzoek voorhanden is.
5. [appellant] betoogt dat wel aan de voorwaarden van artikel 40 van de Grondwaterwet is voldaan. In dit verband wijst hij erop dat tijdens de arbitrageprocedure reeds is vastgesteld dat de grondwaterstanddaling mede is veroorzaakt door andere grondwateronttrekkingen dan die door het drinkwaterbedrijf. Volgens [appellant] is het verder niet mogelijk om binnen een redelijke termijn vast te stellen welke van deze andere onttrekkingen de grondwaterstanddaling mede heeft veroorzaakt, onder meer omdat het grondwaterregister van de provincie niet compleet is.
5.1. Uit de artikelen 35, 37 en 40 van de Grondwaterwet, gelezen in onderlinge samenhang, volgt dat het toekennen van een vergoeding op grond van artikel 40 alleen aan de orde is wanneer de door de verzoeker geleden schade is veroorzaakt door meer dan één vergunde onttrekking en uit het onderzoek als bedoeld in artikel 37, eerste lid, bovendien blijkt dat niet binnen een redelijke termijn is vast te stellen welke onttrekking de schade heeft veroorzaakt. Onder het onttrekken van grondwater wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Grondwaterwet verstaan: het onttrekken van grondwater door middel van een inrichting. Anders dan [appellant] gezien zijn betoog ter zitting kennelijk veronderstelt, kan dus niet iedere invloed op de grondwaterstand als een onttrekking worden aangemerkt.
5.2. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het college dat de onttrekking door het drinkwaterbedrijf de enige vergunde onttrekking is in het gebied die de door [appellant] gestelde schade heeft veroorzaakt. In zoverre is niet voldaan aan de in artikel 40 gestelde voorwaarden. Het college heeft reeds om die reden het verzoek terecht afgewezen.
5.3. Afgezien van het voorgaande leidt de Afdeling uit de stukken af dat tijdens de arbitrageprocedure weliswaar onderzoek is verricht naar de door grondeigenaren geleden schade, maar dat dit onderzoek was beperkt tot het vaststellen van de omvang van de schade als gevolg van de onttrekking door het drinkwaterbedrijf. Ten tijde van het verzoek lag geen in artikel 37, eerste lid, bedoeld onderzoek voor dat betrekking heeft op andere schadeveroorzakende onttrekkingen dan die door het drinkwaterbedrijf.
Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat een onderzoek als bedoeld in artikel 37, eerste lid, niet nodig was gelet op de uitkomsten van het tijdens de arbitrageprocedure uitgevoerde onderzoek, stelt de Afdeling vast dat de arbitragecommissie in een deelvonnis van 22 maart 2011 op basis van het haar beschikbare onderzoek slechts heeft geconcludeerd dat de daling van de grondwaterstand ook andere oorzaken heeft dan de onttrekking door het drinkwaterbedrijf. Op zichzelf volgt hieruit niet dat deze andere oorzaken zonder meer bestaan uit andere onttrekkingen. Het college staat op het standpunt dat de daling ook het gevolg kan zijn van de wijze waarop de landbouwinfrastructuur waterhuishoudkundig is ingericht, bijvoorbeeld wat betreft de drainage, de verkaveling, de beregening, de ligging en diepte van de watergangen en de hoogte van het waterpeil. Er bestaat geen grond om dit standpunt onjuist te achten. Het in het kader van de arbitrageprocedure uitgevoerde onderzoek kan reeds hierom niet worden gelijkgesteld met een op grond van artikel 37, eerste lid, bedoeld onderzoek.
Gezien het voorgaande lag ten tijde van de beslissing op het verzoek geen onderzoek voor als bedoeld in artikel 37, eerste lid, zodat ook in zoverre niet is voldaan aan de in artikel 40 gestelde voorwaarden. Het college heeft het verzoek ook om die reden terecht afgewezen.
6. Voor zover [appellant] tot slot heeft betoogd dat ten onrechte de kosten die hij stelt te hebben gemaakt in verband met zijn verzoek niet zijn vergoed, overweegt de Afdeling dat er geen rechtsregel is die het college verplichtte om de afwijzing van dit verzoek vergezeld te doen gaan van een vergoeding van de voor het verzoek gemaakte kosten.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Koeman w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014
262-732.