201401878/1/A4.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Sint Anthonis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2014 in zaak nr. 13/4197 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college, onder intrekking van een gedoogbesluit van 1 december 2005, aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet voldoen aan een aan een bouwvergunning van 2 januari 2003 verbonden voorwaarde.
Bij besluit van 8 april 2013 is de bij het besluit van 5 februari 2013 gestelde begunstigingstermijn gewijzigd.
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2013 voor zover het de intrekking van het gedoogbesluit betreft niet-ontvankelijk verklaard en de opgelegde last gehandhaafd.
Bij uitspraak van 22 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom van € 25.000,00.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.C. Kramer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 2 januari 2003 heeft het college een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een vervangende bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats]. Aan de bouwvergunning is als voorwaarde d verbonden dat de bestaande bedrijfswoning als woning wordt ontmanteld, zodra de nieuwe woning gereed is, doch uiterlijk 1 maart 2004.
Bij besluit van 1 december 2005 heeft het college verklaard het handhaven van de bestaande voorzieningen in de bestaande bedrijfswoning voor bedrijfsdoeleinden te gedogen. Daarbij heeft het college vermeld dat het bedrijfsgebouw niet meer de status "woning" heeft en ook nimmer als woning in gebruik gegeven mag worden.
2. Het college heeft tijdens een controle op 22 augustus 2012 geconstateerd dat de bestaande bedrijfswoning nog immer was voorzien van de voor bewoning noodzakelijke voorzieningen als keuken, toilet en douche en tevens als woning was ingericht en bovendien werd bewoond. Daarop heeft het college het gedoogbesluit ingetrokken en aan [appellant] de last opgelegd. De last houdt in dat de overtreding van de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde d wordt beëindigd. Daarbij is vermeld dat daaraan in ieder geval wordt voldaan indien de voor bewoning noodzakelijke voorzieningen (keuken, toilet en douche) uit de bestaande bedrijfswoning worden verwijderd en verwijderd blijven. Aan de last is een eenmalige dwangsom verbonden van € 25.000,00.
Intrekking gedoogbesluit
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekking van het gedoogbesluit geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt. Daartoe voert hij aan dat het besluit van 1 december 2005 een onvoorwaardelijk gedoogbesluit is. Bovendien zijn de keuken, het toilet en de douche voorzieningen die niet alleen voor woondoeleinden, maar ook voor bedrijfsdoeleinden kunnen worden gebruikt. Op grond van deze bijzondere omstandigheid moet volgens [appellant] worden geconcludeerd dat de intrekking van het gedoogbesluit zelf óók een besluit is.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 augustus 2011 in zaak nr. 201012389/1/H3), is de intrekking van een gedoogbesluit slechts onder bijzondere omstandigheden zelf ook een besluit.
Dat aan het gedoogbesluit geen voorwaarden zouden zijn verbonden, wat daarvan ook zij, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Evenmin leidt de omstandigheid dat de voorzieningen ook ten behoeve van bedrijfsdoeleinden kunnen worden gebruikt tot dat oordeel. Nu van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de intrekking van het gedoogbesluit zelf geen besluit is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college het bezwaar van [appellant] tegen die intrekking terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
Last onder dwangsom
4. Niet in geschil is dat de bestaande bedrijfswoning ten tijde van het opleggen van de last nog niet was ontmanteld. Nu niet is voldaan aan de in de bouwvergunning vermelde voorwaarde, was het college bevoegd terzake handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Volgens hem is handhavend optreden in dit geval onevenredig. Daartoe voert hij allereerst aan dat het college jarenlang heeft gedoogd dat de voorzieningen in de bestaande bedrijfswoning aanwezig zijn en dat het onredelijk is om daar vervolgens van terug te komen. Verder voert hij aan dat het onredelijk is dat de keuken-, toilet- en douchevoorzieningen in de bestaande bedrijfswoning moeten worden verwijderd. Dit is een ontoelaatbare kapitaalvernietiging en de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf van [appellant] wordt hierdoor aanzienlijk bemoeilijkt, aldus [appellant]. Ook wijst hij erop dat de bestaande bedrijfswoning inmiddels niet meer wordt bewoond en dat de voorzieningen nog uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt.
5.1. Het college heeft het overtreden van de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde d gedoogd onder de voorwaarde dat de voorzieningen voor bedrijfsdoeleinden zouden worden gebruikt. Nu [appellant] zich niet aan deze voorwaarde heeft gehouden, mocht het college in redelijkheid besluiten de overtreding niet langer te gedogen. Het college heeft in de omstandigheid dat het verwijderen van de voorzieningen kapitaalvernietiging is, verder terecht geen reden gevonden om van handhavend optreden af te zien. Dit is een rechtstreeks gevolg van de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde dat de bestaande bedrijfswoning dient te worden ontmanteld. Dat, tot slot, het verwijderen van de voorzieningen de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf, naar [appellant] stelt, aanzienlijk zal bemoeilijken, is, wat daarvan ook zij, evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had behoren af te zien van handhavend optreden.
Gelet op het voorgaande bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college handhavend mocht optreden. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende duidelijk is op welke wijze aan de last kon worden voldaan. Hij wijst erop dat het college pas in een brief van 5 februari 2014, waarin wordt medegedeeld dat de dwangsom is verbeurd, te kennen geeft dat de keuken-, toilet- en douchevoorzieningen in hun geheel moeten worden verwijderd.
6.1. Zoals onder 2 is overwogen, is [appellant] gelast de overtreding van voorwaarde d van de bouwvergunning te beëindigen, waarbij is vermeld dat daaraan wordt voldaan door het verwijderen van de voor bewoning noodzakelijke voorzieningen (keuken, toilet en douche). Deze formulering kan redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat de keuken-, toilet- en douchevoorzieningen in hun geheel dienden te worden verwijderd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de last in dit opzicht voldoende duidelijk is.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Invorderingsbesluit
8. Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college besloten tot invordering van de op grond van het besluit van 9 juli 2013 verbeurde dwangsom. [appellant] heeft dit invorderingsbesluit betwist. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het hoger beroep mede betrekking op dit invorderingsbesluit.
9. Het college heeft geconstateerd dat op 2 september 2013 - na afloop van de gestelde begunstigingstermijn - alleen het aanrechtblad in de keuken, de douchemengkraan in de badkamer en de toiletpot verwijderd waren, maar andere voorzieningen zoals de keukenkastjes en de doorspoelbak van het toilet nog niet. Gelet hierop is volgens het college niet tijdig aan de last voldaan, en is de dwangsom verbeurd.
10. [appellant] betwist niet dat uitsluitend het aanrechtblad, de douchemengkraan en de toiletpot waren verwijderd, maar betoogt dat daarmee aan de last was voldaan.
10.1. Dit betoog faalt. Onder 6.1 is reeds overwogen dat aan de last is voldaan indien de keuken-, toilet- en douchevoorzieningen in hun geheel zijn verwijderd. Ook de doorspoelbak van het toilet en de keukenkasten maken daarvan deel uit. Nu deze niet waren verwijderd, heeft het college terecht geoordeeld dat niet aan de last is voldaan.
11. De overige gronden die [appellant] over het invorderingsbesluit heeft aangevoerd, zijn dezelfde gronden die hij in zijn hogerberoepschrift tegen de uitspraak van de rechtbank heeft aangevoerd. Deze gronden zien op het geschil over de opgelegde last als zodanig, en kunnen in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit niet meer aan de orde komen. Deze gronden falen reeds daarom.
12. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 11 maart 2014 is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis van 11 maart 2014, kenmerk UIT/015088, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014
262-784.