ECLI:NL:RVS:2014:3857

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
201401553/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een dwangsom voor het houden van pluimvee in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond heeft verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Hulst had op 7 februari 2013 een besluit genomen waarin [appellant sub 2] werd gelast het aantal volwassen pluimvee op zijn perceel in Vogelwaarde terug te brengen tot maximaal 21 stuks, waaronder maximaal drie hanen, onder oplegging van een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, maar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gingen in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 september 2014. De Afdeling oordeelt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het gebruik van het perceel in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bevestigt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het aantal stuks pluimvee heeft kunnen beperken, gezien de ruimtelijke uitstraling en de woonfunctie van de betrokken percelen. De Afdeling wijst erop dat het college een afweging heeft gemaakt tussen de belangen van [appellant sub 2] en de belangen van [appellant sub 1], en dat handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is.

De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Het college van burgemeester en wethouders van Hulst wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1a] en [appellante sub 1b]. De uitspraak is gedaan op 29 oktober 2014.

Uitspraak

201401553/1/A1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1a] en [appellante sub 1b], beiden wonend te Vogelwaarde, gemeente Hulst (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend te Vogelwaarde, gemeente Hulst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 januari 2014 in zaken nrs. 13/2608 en 13/2609 in het geding tussen:
[appellant sub 2],
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hulst.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast het aantal stuks volwassen pluimvee op het perceel [locatie 1] te Vogelwaarde (hierna: het perceel) binnen drie maanden terug te brengen tot maximaal 21, waaronder maximaal drie hanen.
Bij uitspraak van 15 januari 2014 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft het college de begunstigingstermijn opgeschort tot twee weken nadat de Afdeling op de ingediende hoger beroepen heeft beslist.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, [appellant sub 2] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. S.G.A. de Boer, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door P. Verstraeten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 2] is woonachtig op het perceel en houdt op het perceel hoenderachtigen en eendvogels. [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie 2] dat grenst aan het perceel van [appellant sub 2]. Tijdens een controlebezoek op 15 februari 2013 is geconstateerd dat 32 stuks pluimvee, waaronder negentien hoenderachtigen, inclusief vier hanen, één sierkalkoen en twaalf siereendjes aanwezig waren op het perceel.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vogelwaarde" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden (W)" met de nadere aanwijzingen "voortuin", "niet geschakeld" en "erven".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn, voor zover hier van belang, de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden (W)" bestemd voor:
het wonen met bijbehorende bebouwing, erven, tuinen, toegangs- en achterpaden.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en overige voorschriften.
3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik van het perceel met de nadere aanwijzing "erven" voor het houden van meer dan 32 stuks pluimvee niet in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens hem is het houden van maximaal 45 stuks hobbypluimvee gelet op de ruimtelijke uitstraling passend binnen de voormelde bestemming. Hierbij is volgens [appellant sub 2] van belang dat het perceel in het buitengebied is gelegen aan de hoofdstraat van Vogelwaarde, dat het perceel een omvang heeft van 670 m2 en dat voorzieningen op het perceel zijn aangebracht voor het houden van pluimvee. Daarnaast is volgens [appellant sub 2] van belang dat het perceel reeds 28 jaar in gebruik is voor het houden van pluimvee, dat een groot aantal van de door hem gehouden kippen zeer kwetsbaar is en derhalve niet buiten de volière komt alsmede dat de door hem gehouden siereenden geen geluid maken. Voorts is volgens [appellant sub 2] enig hanengekraai in de omgeving van het perceel gebruikelijk, nu het perceel is gelegen in het buitengebied, en is niet gebleken van onaanvaardbare geluidhinder.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 november 2013 in zaak nr. 201301822/1/A1), dient de vraag of het houden van kippen en hanen in strijd is met een woonbestemming te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van de betrokken percelen.
3.2. Het college heeft in het onderhavige geval ter bepaling van het toelaatbare aantal stuks pluimvee aansluiting gezocht bij voormelde jurisprudentie van de Afdeling, maar heeft de daar genoemde aantallen terecht niet als vaststaand aangenomen. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, heeft het college een beoordeling gemaakt van de ruimtelijke uitstraling die het gebruik met zich brengt en beoordeeld of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie op het perceel. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat het perceel zich niet in het buitengebied bevindt maar in een plattelandskern met lintbebouwing. De rechtbank heeft, gelet op het aantal stuks volwassen pluimvee, de wijze waarop dit pluimvee is gehuisvest, de ligging van de naast het perceel gelegen woningen en de afmetingen van het perceel, te weten een lange maar enigszins smalle achtertuin, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het houden van ongeveer 45 stuks volwassen pluimvee op het perceel niet in strijd met het bestemmingsplan heeft kunnen achten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de volière naast de erfgrens is gebouwd, evenals de aangelegde vijvers voor de siereenden. Dat het perceel reeds 28 jaar wordt gebruikt voor het houden van pluimvee, maakt het voorgaande niet anders, nu de omstandigheid dat gebruik reeds geruime tijd heeft plaatsgevonden niet betekent dat dit gebruik in overeenstemming met de bestemming is. Voorts maakt de omstandigheid dat het perceel aan de zuidzijde grenst aan weilanden waarop de bestemming "Agrarische doeleinden" rust en dat in de omgeving van het perceel pluimveebedrijven zijn gevestigd, anders dan [appellant sub 2] stelt, het voorgaande niet anders, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat het gebruik van het onderhavige perceel in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
4. Nu het gebruik van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan was het college bevoegd terzake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de lastgeving niet heeft gemotiveerd waarom het houden van 21 stuks volwassen pluimvee, waaronder maximaal drie hanen, in overeenstemming is met de bestemming.
5.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college [appellant sub 2] niet heeft mogen opdragen om het aantal kippen naar 21 stuks volwassen pluimvee inclusief drie hanen terug te brengen. De rechtbank heeft in navolging van het college hierbij terecht in aanmerking genomen dat het perceel is gelegen in een deels landelijke omgeving, dat het perceel een omvang heeft van 670 m2 waarop voorzieningen zijn gerealiseerd ten behoeve van het houden van pluimvee en dat niet is gebleken dat deze voorzieningen niet worden schoongemaakt dan wel dat teveel dieren op een te klein oppervlak zijn gehuisvest. Weliswaar zal het pluimvee voor [appellant sub 1] in enige mate zijn te horen en ruiken, maar in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat de aanwezigheid van het voormelde aantal stuks pluimvee dusdanige gevolgen met zich brengt dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat dit aantal past binnen de woonbestemming. Voorts heeft de rechtbank in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het houden van maximaal drie hanen niet een zodanige ruimtelijke uitstraling heeft dat dit in dit geval niet passend moet worden geacht binnen de woonbestemming.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Hij voert hiertoe aan dat niet is gebleken dat de door [appellant sub 1] gestelde geurhinder afkomstig is van zijn perceel en dat enige mate van geluidhinder ten gevolge van het houden van dieren in het buitengebied acceptabel is.
6.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college in deze situatie daarvan behoorde af te zien. Bij de beoordeling van het verzoek om handhavend op te treden heeft het college een afweging van de belangen van enerzijds [appellant sub 2], bestaande uit het kunnen blijven uitoefenen van zijn hobby in de vorm van het kweken van sierpluimvee, en anderzijds het belang van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] gemaakt en heeft het daarbij het algemeen belang dat met handhaving is gediend vooropgesteld. Het college heeft bij deze afweging in aanmerking kunnen nemen dat enige mate van geur- en geluidhinder wegens het houden van pluimvee aanvaardbaar is binnen een deels landelijke omgeving, maar dat het houden van het tijdens de controle geconstateerde aantal stuks volwassen pluimvee zodanige gevolgen heeft voor de omgeving, onder andere vanwege geluidhinder, dat handhavend optreden gewenst is. Dat de overtreding, als gesteld, reeds lange tijd bestaat, is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid, in verband waarmee het college van handhaving had behoren af te zien. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 in zaak nr. 201311513/1/A1.
Het betoog faalt.
7. Hetgeen [appellant sub 2] heeft betoogd ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over de aanwezigheid van jong pluimvee op het perceel is niet van belang voor hetgeen is overwogen in de aan de uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen, nu het besluit van 7 februari 2013, naar tussen partijen ook niet in geschil is, geen betrekking heeft op de aanwezigheid van jong pluimvee op het perceel. Dit betoog kan reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
8. Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last niet handhaafbaar is, nu het onderscheid tussen volwassen pluimvee en jong pluimvee zeer gering is, faalt evenzeer. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals door het college en [appellant sub 2] ter zitting van de Afdeling toegelicht, jong pluimvee, gelet op de uiterlijke kenmerken en de omstandigheid dat jong pluimvee geringd is, eenvoudig te onderscheiden valt van volwassen pluimvee.
9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Nadat het college bij besluit van 9 april 2013 de begunstigingstermijn heeft opgeschort, heeft het bij besluit van 3 maart 2014 de begunstigingstermijn opgeschort tot twee weken nadat de Afdeling op de ingediende hoger beroepen heeft beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
11. [appellant sub 1] betoogt dat het college met opschorting van de begunstigingstermijn in het besluit van 3 maart 2014 het bestaande gebruik gedoogt, nu de daarin opgenomen begunstigingstermijn te lang is.
11.1. Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
11.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het voldoen aan de last binnen de begunstigingstermijn leidt tot onomkeerbaarheid, nu het pluimvee zal moeten worden geruimd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (waaronder de eerder genoemde uitspraak van 2 juli 2014), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Anders dan het college stelt, is niet gebleken van onomkeerbare gevolgen, nu het pluimvee naar een ander perceel aan de achterzijde van het perceel van [appellant sub 2] kan worden verplaatst. Bovendien is dit, naar tussen partijen niet in geschil is, reeds gebeurd voor afloop van de in het besluit van 9 april 2013 opgenomen begunstigingstermijn, zodat geen dwangsommen zijn verbeurd.
Het betoog slaagt.
12. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 maart 2014 is gegrond. Dit besluit komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
14. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1a] en
[appellante sub 1b] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hulst van 3 maart 2014, kenmerk PVN/14/01519, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hulst tot vergoeding van bij [appellant sub 1a] en [appellante sub 1b] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 243,50 (zegge: tweehonderddrieënveertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014
531-700.