201309004/1/R3.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Waalre,
en
de raad van de gemeente Waalre,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Waalre" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dima Nederland B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.P.H.A. Pijnenburg, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door drs. K.P.J. de Jong, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het beroep van [appellant] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" op het perceel Willibrorduslaan 134, waarmee de bouw van zes gestapelde woningen mogelijk wordt gemaakt.
[appellant] betoogt dat de woonbestemming ten opzichte van de naastgelegen bos- en natuurbestemming onjuist is begrensd. Hij voert daartoe aan dat de daaraan ten grondslag liggende begrenzing van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) in de provinciale Verordening ruimte 2012 (hierna: de Verordening ruimte) ten onrechte is verlegd en 20 m zuidelijker, buiten de woonbestemming, is komen te liggen. Daarvoor besloeg de EHS, als onderdeel van de voormalige Groene hoofdstructuur mede het beboste gedeelte achter het voormalige hekwerk op dit perceel. Provinciale staten hebben onvoldoende gemotiveerd welke provinciale belangen aan deze herbegrenzing in de Verordening ruimte ten grondslag liggen. Dat volgens het gemeentebestuur en het provinciebestuur de herbegrenzing ter plaatse zou zijn bedoeld om een kennelijke vergissing te herstellen, gezien de bouwmogelijkheden in het vorige bestemmingsplan, overtuigt volgens [appellant] niet. Deze bebouwingsmogelijkheden staan los van de ligging van dit perceelsgedeelte binnen de EHS. Daarnaast wijst hij erop dat ook in het na het vorige bestemmingsplan vastgestelde Streekplan 2002 "Brabant in Balans" en de Interimstructuurvisie " Brabant in Ontwikkeling" de desbetreffende gronden waren opgenomen in de EHS. Het vorige bestemmingsplan kan volgens [appellant] dan ook niet bepalend zijn voor de begrenzing van de EHS. Daarnaast kunnen de keuzes van provinciale staten om deze gronden in eerdere provinciale verordeningen op te nemen in de EHS volgens [appellant] niet worden aangemerkt als een kennelijke vergissing.
Door de wijziging van de begrenzing van de EHS in de Verordening ruimte valt het beboste gedeelte van het perceel buiten de EHS. [appellant] stelt dat het niet voor de hand ligt om dit deel van het perceel buiten de EHS te laten, omdat de begrenzing van de EHS volgens uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch uit 2011 en de Afdeling uit 2005 en een besluit van het college van burgemeester en wethouders uit dat jaar mede is gericht op de bescherming van bestaande bosgebieden. Daarbij komt volgens [appellant] dat het beboste gedeelte een geschikte habitat vormt voor een aantal beschermde diersoorten.
[appellant] betoogt dat de gewijzigde begrenzing van de EHS om voornoemde redenen niet noodzakelijk is met het oog op provinciale belangen en derhalve is vastgesteld in strijd met artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
Verder is de wijziging van de begrenzing volgens [appellant] vastgesteld in strijd met artikel 2.10.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro), omdat niet is onderbouwd of de begrenzing is ingegeven door ecologische redenen of heeft plaatsgevonden ten behoeve van kleinschalige ontwikkelingen.
Derhalve dient de begrenzing van de EHS op het perceel als opgenomen in de Verordening ruimte volgens [appellant] onverbindend te worden geacht en kan deze niet ten grondslag worden gelegd aan de begrenzing van de woonbestemming in het plan.
Voor zover de Afdeling de in de Verordening ruimte opgenomen begrenzing van de EHS niet onverbindend acht, stelt [appellant] dat, gelet op de situering van de woningen aan de rand van de EHS en de marge van 12,5 m die bij de begrenzing van de EHS wordt aangehouden, de woningbouw van wezenlijke invloed zal zijn op de EHS. De raad had met het oog hierop volgens hem niet zonder nader onderzoek tot de conclusie kunnen komen dat de negatieve effecten op de EHS dusdanig beperkt zijn dat dit niet leidt tot strijd met artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening ruimte. De daartoe opgestelde ruimtelijke onderbouwing uit 2007 is volgens [appellant] verouderd.
Verder heeft de raad volgens hem bij de begrenzing van de bestemmingen "Wonen", "Bos" en "Natuur" ten onrechte alleen de begrenzing van de EHS uit de Verordening ruimte gevolgd zonder een eigen belangenafweging te maken.
2.1. Primair stelt de raad zich op het standpunt dat de beroepsgronden over de Verordening ruimte en het Barro, gelet op het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten beschouwing dienen te blijven. Voor [appellant] gaat het om het belang om vrijgewaard te blijven van de invloed van woningbouw. De in de Verordening ruimte en het Barro opgenomen regels zijn gericht tot het gemeentebestuur. Deze strekken daarom volgens de raad niet tot bescherming van de belangen van [appellant].
Subsidiair neemt de raad het standpunt in dat provinciale staten bij het vaststellen van de eerdere grens van de EHS noordelijker op het perceel een kennelijke vergissing hebben gemaakt. De begrenzing van de EHS zoals opgenomen in de Verordening ruimte komt overeen met de plangrens tussen de bestemmingsplannen "Waalre" en "Buitengebied". Daarnaast stemt de huidige begrenzing van de EHS volgens de raad overeen met de natuurlijke kenmerken op het perceel.
2.2. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Verordening ruimte zijn als ecologische hoofdstructuur aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder a, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de EHS tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
Ingevolge dit lid, aanhef en onder b, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de EHS regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken.
Ingevolge het vierde lid strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de EHS en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS, ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd waarbij wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken bedoeld in artikel 4.11.
2.3. Provinciale staten hebben in de Verordening ruimte de gehele EHS opnieuw vastgesteld en daaraan algemene regels verbonden die bij de vaststelling van bestemmingsplannen in acht moeten worden genomen. Aan een algemeen verbindend voorschrift, als neergelegd in de Verordening ruimte, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
2.4. In de op 11 mei 2012 vastgestelde Verordening ruimte heeft blijkens de toelichting op onderdelen een actualisering van de EHS plaatsgevonden. In de bij deze verordening behorende overzichtskaart is het perceel met de woonbestemming buiten de EHS gesitueerd. Wel grenst dit perceel aan de EHS. Uit de als bijlage 3 en bijlage 4 van het beroepschrift deel uitmakende brief van het college van burgemeester en wethouders van 25 november 2012 en het gespreksverslag van 10 januari 2012 van het overleg tussen vertegenwoordigers van de provincie en de gemeente volgt dat een deel van het perceel waarop de EHS-aanduiding oorspronkelijk lag een tuinbestemming had, waar ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan reeds bouwmogelijkheden waren. In voornoemde gedingstukken wordt van provinciewege bevestigd dat de ligging van de EHS op dit perceelsgedeelte om die reden een kennelijke vergissing is, die zal worden gecorrigeerd in de eerstvolgende herziening van de Verordening ruimte. Daarbij zal de EHS alleen komen te liggen op gronden met de bestemming "Natuur" in het aangrenzende bestemmingsplan "Buitengebied Waalre". Niet in geschil is dat de begrenzing van de EHS in de vastgestelde Verordening ruimte ook zo heeft plaatsgevonden.
Uit bijlage 4 van de Verordening ruimte volgt onder meer dat bij de actualisatie van de begrenzing van de EHS de keuze is gemaakt om kleine delen bos met weinig ecologische waarde uit de EHS te halen. Het gaat hierbij onder andere om stukken bos op particulier terrein. Een EHS-status voor gronden met bos op een particulier terrein met een woning en een erf wordt als een fout beschouwd en gecorrigeerd. In dergelijke gevallen hebben provinciale staten de EHS-status van deze gronden afgehaald. De gronden die hiermee uit de EHS zijn gehaald, hebben volgens de toelichting tezamen een gering totaal oppervlak. Daar staat tegenover dat een aantal bestaande kleine bosgebieden waarvan de waarde voor natuurontwikkeling is gebleken in de EHS zijn opgenomen, aldus deze bijlage.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de herbegrenzing van de EHS heeft plaatsgevonden omdat het hier gaat om bos op particulier terrein en van weinig ecologische waarde, hetgeen volgens de toelichting als een fout wordt beschouwd en correctie behoeft. De Verordening ruimte voorziet hier in. Dat in eerdere beleidsstukken en daarop gebaseerde besluiten en rechterlijke uitspraken nog werd uitgegaan van een andere grens voor de EHS op dit perceel, doet niet af aan de bevoegdheid van provinciale staten om de begrenzing naar aanleiding van gewijzigde inzichten aan te passen. Niet valt in te zien dat met de herbegrenzing van de EHS zoals hiervoor beschreven geen provinciale belangen zijn gemoeid die deze noodzakelijk maken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gewijzigde begrenzing in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro.
Over het betoog van [appellant] dat de Verordening ruimte is vastgesteld in strijd met artikel 2.10.5 van het Barro, overweegt de Afdeling dat dit artikel pas in werking is getreden op 1 oktober 2012 en ten tijde van de vaststelling van de Verordening ruimte op 11 mei 2012 nog niet gold.
Voorts ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat aan de begrenzing van de EHS verbindende kracht moet worden ontzegt wegens strijd met enig algemeen rechtsbeginsel.
Het betoog faalt.
2.5. Het bouwperceel grenst aan de rand van de EHS. In het enkele gegeven dat de begrenzing van de EHS een marge kent van 12,5 m ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot een wezenlijke aantasting van de waarden en kenmerken van de EHS. Volgens de aan het plan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing van het onderzoeksbureau SAB uit 2007 zijn de gevolgen voor onder andere de bodem, alsmede voor de flora en de fauna in kaart gebracht en leidt de ontwikkeling op het perceel Willibrorduslaan 134 niet tot overwegende bezwaren. Daarnaast volgt uit de ruimtelijke onderbouwing van het onderzoeksbureau Royal HaskoningDHV van 27 november 2012 dat effecten op de nabij gelegen bosrand, behorend tot de EHS, gedurende de bouw kunnen worden voorkomen door niet te werken in de bosrandzone en deze zoveel mogelijk te ontzien. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de onderbouwing verouderd is. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening ruimte.
Verder heeft de raad blijkens de gedingstukken bij de begrenzing tussen de bestemmingen "Wonen" en "Natuur" niet alleen aansluiting gezocht bij de begrenzing van de EHS, maar ook bij de feitelijke situatie en de voorheen geldende bestemmingsplannen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet hierbij aansluiting heeft kunnen zoeken.
Het betoog faalt.
2.6. Nu het betoog van [appellant] over de Verordening ruimte en het Barro om inhoudelijke redenen niet slaagt, behoeft het betoog van de raad dat artikel 8:69a van de Awb aan de vernietiging van dat besluit in de weg staat geen bespreking.
3. [appellant] voert aan dat in 2007 een bouwvergunning en vrijstelling is aangevraagd voor de woningen. Nadien hebben de oorspronkelijke kopers en andere potentiële kopers van de beoogde woningen zich teruggetrokken. De raad is volgens [appellant] ten onrechte niet ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van deze woonbestemming.
3.1. Uit de in de ruimtelijke onderbouwing van Royal HaskoningDHV aangehaalde Woonvisie 2010-2020 volgt dat met het oog op de vergrijzing van de bevolking van Waalre in kwalitatief opzicht behoefte bestaat aan meer woningen voor senioren. Volgens de Woonvisie kan onder andere in deze behoefte worden voorzien door de nieuwbouw van duurdere huur- en koopappartementen. De beoogde woningbouw aan de Willibrorduslaan 134 voorziet volgens de nota van zienswijzen in dergelijke appartementen voor senioren. In het enkele gegeven dat eerdere potentiële kopers van deze woningen zich hebben teruggetrokken ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze woningbouwmogelijkheden in redelijkheid niet in het plan kon opnemen nu een bestemmingsplan zich uitstrekt over een periode van in beginsel tien jaar en het plan slechts voorziet in zes appartementen. Daarnaast heeft de initiatiefnemer Dima Nederland verklaard dat volgens haar nog steeds vraag bestaat naar duurdere huur- en koopappartementen en dat zij nog steeds voornemens is het bouwplan te verwezenlijken. Gelet hierop is niet staande te houden dat de raad zich op voorhand in redelijkheid op het standpunt had moeten stellen dat de mogelijk gemaakte woningen niet voorzien in de leniging van een behoefte daaraan binnen de planperiode en het plan niet economisch uitvoerbaar is. Het betoog faalt.
4. [appellant] voert aan dat ten tijde van het bestreden besluit de raad onvoldoende onderzoek had laten verrichten naar beschermde inheemse diersoorten om redelijkerwijs te kunnen vaststellen dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet in de weg zou staan aan de uitvoerbaarheid van het plan. Hij stelt daarbij dat een deel van de bouwwerkzaamheden waarschijnlijk zal moeten worden uitgevoerd binnen de bosrand. Daarnaast wijst [appellant] erop dat in de quickscan van het onderzoeksbureau Royal HaskoningDHV van 27 november 2012 wordt geadviseerd om aanvullend onderzoek te doen naar de aanwezigheid van de levendbarende hagedis en de hazelworm, alsmede om een aantal mitigerende maatregelen voor zoogdieren, vleermuizen en broedvogels te treffen. Vooralsnog heeft het nader onderzoek naar de aanwezigheid van reptielen en amfibieën volgens hem niet plaatsgevonden. Verder stelt [appellant] dat de verrichte quickscan een onvolledig beeld geeft van de aanwezige natuurwaarden en dat uit het door hem overgelegde onderzoeksrapport van L. Klok van 15 november 2008 blijkt dat op en rond het perceel verschillende beschermde reptielen en amfibieën leven.
4.1. Primair stelt de raad zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging op grond van de Ffw, nu deze wet ziet op de bescherming van natuurwaarden en niet op de bescherming van de belangen van [appellant].
Subsidiair neemt de raad het standpunt in dat de Ffw niet in de weg staat aan de uitvoering van het plan. Hierbij wijst hij op het aanvullende onderzoeksrapport van het onderzoeksbureau Royal HaskoningDHV van 5 december 2013. Uit dit rapport volgt volgens de raad dat het gebied geen functie vervult voor strenger beschermde amfibiesoorten en de hazelworm. Weliswaar is volgens dit rapport een nader onderzoek naar de aanwezigheid van de levendbarende hagedis noodzakelijk, maar zo nodig kan hiervoor op grond van de Ffw een ontheffing worden verleend, aldus de raad.
4.2. Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.
Ingevolge het derde lid, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15.
Ingevolge het vijfde lid worden ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, wordt, onverminderd het vijfde lid, voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit) zijn als beschermde inheemse dier- en plantensoorten als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, van de Ffw aangewezen de dier- en plantensoorten genoemd in bijlage 1 bij dit besluit.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder e, zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, onder c, van de Ffw aangewezen dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
4.3. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode in de weg staat.
Voor zover de raad wijst op het onderzoeksrapport van het onderzoeksbureau Royal HaskoningDHV van 5 december 2013, overweegt de Afdeling dat dit onderzoeksrapport dateert van na het bestreden besluit.
Volgens het onderzoeksrapport "Bijlage bij ruimtelijke onderbouwing "Willibrorduslaan 134", december 2007" van 27 november 2012 van Royal HaskoningDHV kunnen effecten op broedvogels worden voorkomen door werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. De aangrenzende bosrand wordt door vleermuizen gebruikt als foerageergebied. De verstoring van vleermuizen kan worden voorkomen door de realisatie van vleermuisvriendelijke verlichting. Voorts vermeldt het rapport dat de aanwezigheid van beschermde reptielen in de bosranden niet kan worden uitgesloten. Aanbevolen wordt om tijdens de werkzaamheden de aangrenzende bosrand te ontzien. Verder beveelt het rapport aan om aanvullend onderzoek te verrichten naar het voorkomen van de levendbarende hagedis en hazelworm in het plangebied. Bij aanwezigheid moet ontheffing aangevraagd worden en zijn aanvullende inrichtingsmaatregelen nodig door bijvoorbeeld overige terreindelen geschikter te maken. Niet gebleken is dat de raad voor de vaststelling van het plan dit aanvullende onderzoek heeft laten verrichten. Hiervoor bestond aanleiding omdat de hazelworm voorkomt in bijlage 1 van het Vrijstellingsbesluit. Ook is niet gebleken dat de raad heeft nagegaan of een beroep kan worden gedaan op de belangen als genoemd in artikel 2, derde lid, van het Vrijstellingsbesluit, bij een eventuele aanvraag om een ontheffing op grond van artikel 75 van de Ffw met het oog op de aanwezigheid van de hazelworm. Gelet op het vorenstaande heeft de raad niet deugdelijk gemotiveerd dat hij zich ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan binnen de planperiode in de weg staat.
Het betoog slaagt.
4.4. De bepalingen in de Ffw hebben in het bijzonder ten doel om het algemene belang van bescherming van beschermde diersoorten te waarborgen. De individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een natuurgebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, kunnen zo verweven zijn met het algemene belang dat de Ffw beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Ffw kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Dit geval doet zich hier voor. [appellant] woont in de onmiddellijke nabijheid van het perceel Willibrorduslaan 134 en de nabijgelegen bosrand. Gelet hierop bestaat een duidelijke verwevenheid van zijn individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Ffw beoogt te beschermen. Gelet hierop kan artikel 8:69a van de Awb niet aan vernietiging van dit plandeel om deze reden in de weg staan.
5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel Willibrorduslaan 134, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
6. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde plandeel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb geheel in stand te laten en overweegt hiertoe het volgende. Uit het onderzoeksrapport van het onderzoeksbureau Royal HaskoningDHV van 5 december 2013, dat recenter is dan het rapport van Klok, volgt dat het plangebied, inclusief de oostelijk gelegen bosrand, ongeschikt is voor de hazelworm. Bovendien zijn geen exemplaren van deze soort aangetroffen. Voor de levendbarende hagedis sluit het rapport niet uit dat deze voorkomt op of nabij het perceel Willibrorduslaan 134. Als een overtreding van de Ffw niet kan worden voorkomen zal een ontheffing dienen te worden aangevraagd. Met betrekking tot de levendbarende hagedis kan een ontheffing worden verleend, indien de beoogde woningbouw geen afbreuk doet aan een gunstige staat van instandhouding van deze soort. Het onderzoeksrapport vermeldt dat er geen indicaties zijn dat deze ontheffing, indien noodzakelijk, niet kan worden verleend.
Voorts is door de raad een notitie overgelegd van het onderzoeksbureau Royal HaskoningDHV van 22 augustus 2014 met bevindingen van aanvullende terreininspecties in juli en augustus 2014. [appellant] heeft de bevindingen in deze notitie als zodanig niet bestreden. Volgens deze notitie zijn tijdens twee inspectieronden in juli en augustus, ondanks de aanwezigheid van geschikt leefgebied, geen individuen van de hazelworm of de levendbarende hagedis aangetroffen. Daarbij is gebruik gemaakt van warmte-absorberende objecten, een door het bevoegd gezag in het kader van de Ffw voldoende geachte methode om te bepalen of reptielen aan- of afwezig zijn in een gebied. De conclusie in deze notitie luidt dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gesteld kan worden dat er geen strenger beschermde reptielensoorten in het plangebied voorkomen.
Op basis van deze onderzoeksrapporten heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode.
7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waalre van 25 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Waalre", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" op het perceel Willibrorduslaan 134;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Waalre tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Waalre aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, griffier.
w.g. Hagen w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014
429-656.