201311608/1/V3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 november 2013 in zaak nr. 13/15771 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, alsnog aan haar het aangevraagde document afgegeven en haar verzoek om vergoeding van de bij haar in verband met het gemaakte bezwaar opgekomen kosten afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen, bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdeling deze kosten vergoedt en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dat is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling en referent gezamenlijk ten minste drie maanden in de gastlidstaat moeten hebben verbleven, blijk heeft gegeven van een onjuiste en te restrictieve interpretatie van de artikelen 6, tweede lid, en 7, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna de richtlijn), het besluit van 15 januari 2013 daarmee onrechtmatig is, die onrechtmatigheid aan hem is te wijten en hij derhalve ten onrechte het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar heeft afgewezen.
1.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
1.2. Uit de uitspraken van de Afdeling van 20 augustus 2014 in zaken nrs. 201108529/1/V2 en 201011889/1/V2 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling en referent gezamenlijk ten minste drie maanden in de gastlidstaat moeten hebben verbleven om in Nederland aanspraak te maken op een afgeleid verblijfsrecht voor de vreemdeling op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, blijk heeft gegeven van een onjuiste en te restrictieve interpretatie van de artikelen 6, tweede lid en 7, tweede lid, van de richtlijn en in het besluit van 15 januari 2013 een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. De vreemdeling heeft eerst in bezwaar door het overleggen van aanvullende stukken en de toelichting die tijdens de hoorzitting is gegeven aannemelijk gemaakt dat zij samen met referent langer dan drie maanden aaneengesloten in Hongarije heeft verbleven en daarmee dat zij voldeed aan de vereisten voor een afgeleid verblijfsrecht in vorenbedoelde zin. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 15 januari 2013 niet is herroepen wegens onrechtmatigheid daarvan, zodat reeds hierom niet aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 mei 2013 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 november 2013 in zaak nr. 13/15771;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2014
466-722.