201404685/1/V2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 mei 2014 in zaak nr. 14/1086 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet zonder nadere motivering heeft kunnen aannemen, dat voor de vreemdeling nog andere mogelijkheden openstaan om alsnog in het bezit te komen van een identiteitsdocument en dat hij gelet op de door de vreemdeling verrichte inspanningen onvoldoende geconcretiseerd heeft op welke wijze documenten zouden kunnen worden verkregen, waarmee de vreemdeling verklaringen over zijn identiteit en nationaliteit kan onderbouwen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank daarmee heeft miskend dat in het besluit van 19 december 2013 gemotiveerd is aangegeven waarom de door de vreemdeling verrichte inspanningen onvoldoende zijn. Het is in de eerste plaats aan de vreemdeling om te onderbouwen uit welk dorp hij afkomstig is, hetgeen een concreet startpunt oplevert voor serieuze inspanningen om aan te tonen dat terugkeer niet mogelijk is en om te beoordelen of deze in aanmerking komt voor de zogenoemde buitenschuld-vergunning als bedoeld in paragraaf B14/3.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), aldus de staatssecretaris.
1.1. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de vreemdeling onvoldoende inspanningen heeft geleverd om zelfstandig dan wel met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) of de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) naar Burkina Faso terug te keren.
Uit het besluit van 19 december 2013 blijkt dat de vreemdeling weliswaar meermalen contact heeft gezocht met de IOM, de DT&V en het Rode Kruis, maar dat hij te algemene informatie heeft overgelegd, terwijl van hem mag worden verwacht dat hij aan die instanties gedetailleerde informatie weet te verschaffen, op grond waarvan bemiddeling zou kunnen plaatsvinden. Voorts blijkt uit dat besluit dat de brieven die de vreemdeling heeft verzonden naar de schooldirecteur en kerk van zijn, naar gesteld, voormalige woonplaats te algemeen geadresseerd zijn, omdat volledige naamsvermelding van de adressant dan wel volledige adressen daarop ontbreken. De staatssecretaris stelt zich in dit kader terecht op het standpunt dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij voldoende aanknopingspunten biedt voor onderzoeksmogelijkheden in het land van herkomst. Dat de vreemdeling drie pogingen heeft ondernomen om terug te keren door zich te wenden tot de Burkinese ambassade, heeft de staatssecretaris onder deze omstandigheden niet tot de conclusie hoeven leiden, dat de vreemdeling al het mogelijke in het werk heeft gesteld om zijn vertrek zelfstandig te bewerkstelligen.
Dit klemt te meer, nu de vreemdeling blijkens het door hem ingediende beroepschrift bij de rechtbank nog zal trachten via de burgerlijke stand in Burkina Faso een geboorteakte te verkrijgen, omdat zijn ouders zich mogelijk wel hebben laten registreren en melding van hem hebben gemaakt.
Dat de vreemdeling in beroep nieuwe stukken heeft overgelegd, waaronder brieven gericht aan de directeur van zijn school en aan de kerk in zijn voormalige woonplaats, ditmaal met een specifiekere adressering dan eerder vermeld, maakt dit oordeel niet anders. De resultaten van die pogingen waren ten tijde van de aangevallen uitspraak niet bekend en konden reeds daarom niet worden meegenomen worden bij de toetsing of de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat de vreemdeling onvoldoende inspanningen heeft geleverd.
De conclusie is dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd, dat de vreemdeling onvoldoende inspanningen heeft geleverd om zijn vertrek uit Nederland mogelijk te maken en mitsdien niet is voldaan aan de vereisten van paragraaf B14/3.2. van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, om voor vergunningverlening in aanmerking te kunnen komen. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidende beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 mei 2014 in zaak nr. 14/1086;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Peute
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2014
391.