ECLI:NL:RVS:2014:3829

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
201404174/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 24 april 2014. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om het bezwaar tegen de leges voor de machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) niet-ontvankelijk te verklaren vernietigd. De vreemdeling had op 12 november 2012 een mvv verkregen, maar had pas op 3 juni 2013 bezwaar gemaakt tegen de legesheffing, wat buiten de wettelijke termijn viel. De staatssecretaris stelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat de vreemdeling op de hoogte had moeten zijn van de termijn om bezwaar te maken, vooral gezien het feit dat zij eerder een verblijfsvergunning had aangevraagd die wel een rechtsmiddelenverwijzing bevatte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling tijdig op de hoogte had moeten zijn van de termijn voor het indienen van bezwaar. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris had in dit geval ook terecht afgezien van het horen van de vreemdeling in de bezwaarschriftenprocedure, omdat er geen twijfel bestond over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.

Uitspraak

201404174/1/V1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 24 april 2014 in zaak nr. 13/28669 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2012 heeft de minister aan de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) verleend.
Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft de minister, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de hoogte van de leges die zij ten behoeve van de mvv heeft betaald niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011 in zaak nr. 201010355/1/H2, heeft overwogen dat de termijnoverschrijding van het door de vreemdeling tegen het besluit van 12 november 2012 ingediende bezwaarschrift van 3 juni 2013 verschoonbaar is te achten, omdat in de kennisgeving van de toewijzing van de mvv-aanvraag geen rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen en de vreemdeling ten tijde van haar mvv-aanvraag niet werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de verlening van de mvv niet op zichzelf stond, maar de eerste stap was in de verblijfsrechtelijke procedure, die werd afgesloten door verlening van de eveneens aangevraagde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze vergunning is verleend bij besluit van 26 maart 2013 en bevatte wel een rechtsmiddelenverwijzing. Die verwijzing heeft de vreemdeling echter geen aanleiding gegeven om alsnog tijdig bezwaar in te dienen, aldus de staatssecretaris. Onder deze omstandigheden kan volgens de staatssecretaris redelijkerwijs worden aangenomen dat de vreemdeling tijdig wist dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken en kan de termijnoverschrijding niet verschoonbaar worden geacht, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), bedraagt, in afwijking van de termijn van artikel 6:7 van de Awb, de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift vier weken.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. In de uitspraak van 21 september 2011 heeft de Afdeling overwogen dat het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan, indien de belanghebbende vóór afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Ook bij ideële en andere organisaties die regelmatig plegen te procederen, mag die kennis worden verondersteld alsook bij burgers die regelmatig procederen.
2.3. De mvv is verleend door middel van plaatsing van een sticker in het paspoort van de vreemdeling op 12 november 2012. Vaststaat dat het hiertegen gerichte bezwaarschrift na afloop van de termijn neergelegd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, namelijk op 3 juni 2013, is ingediend.
Eveneens staat vast dat de vreemdeling vóór afloop van deze termijn niet werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener en de mvv-sticker geen rechtsmiddelenverwijzing bevat.
2.4. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2011 (in zaak nr. 201007667/1/V3) volgt dat bezwaren tegen de legesheffing voor een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd naar voren moeten worden gebracht in het kader van het besluit op die aanvraag. Dit is niet anders indien het de legesheffing voor een aanvraag om verlening van een mvv betreft. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2012 in zaak nr. 201008782/1/V1.
2.5. De staatssecretaris voert, mede gelet op deze uitspraken, terecht aan dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 26 maart 2013, dat wel een rechtsmiddelenverwijzing bevat, wist dat, indien zij bezwaren tegen de legesheffing voor de mvv aanvraag naar voren wilde brengen, zij dit tijdig diende te doen. Nu zij echter tot 3 juni 2013 heeft gewacht met het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 12 november 2012, bestaat geen grond voor het oordeel dat deze termijnoverschrijding nog verschoonbaar kan worden geacht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2014 in zaak nr. 201404177/1/V1.
Ook hetgeen de vreemdeling verder heeft aangevoerd leidt niet tot dit oordeel, noch tot het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte het bezwaarschrift niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.6. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt overwogen als volgt.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
4.1. Van het horen in de bezwaarschriftenprocedure mag een bestuursorgaan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen, is er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat het bezwaar niet ontvankelijk is. De staatssecretaris heeft derhalve van het horen van de vreemdeling kunnen afzien.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 24 april 2014 in zaak nr. 13/28669;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2014
392.