ECLI:NL:RVS:2014:3820

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
201402991/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de minister van Buitenlandse Zaken. De vreemdeling had op 2 januari 2013 een aanvraag ingediend, die door de minister was afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag oordeelde op 25 maart 2014 dat de afwijzing onterecht was en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De vreemdeling diende een verweerschrift in en stelde incidenteel hoger beroep in. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om te beslissen op het bezwaar van de vreemdeling, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er een bevoegdheidsgebrek was. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de vreemdeling en haar referent tegenstrijdige verklaringen hadden afgelegd over hun relatie, wat leidde tot de conclusie dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij een duurzame en exclusieve relatie had.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het beoordelen van aanvragen voor een mvv en de noodzaak voor vreemdelingen om consistente en geloofwaardige verklaringen af te leggen over hun relaties.

Uitspraak

201402991/1/V1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de minister van Buitenlandse zaken (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie),
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2014 in zaak nr. 13/18582 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 2 januari 2013 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
4. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank het besluit ten onrechte heeft vernietigd wegens het door haar geconstateerde bevoegdheidsgebrek.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2014 in zaak nr. 201308558/1/V1 volgt dat de staatssecretaris bevoegd was te beslissen op het bezwaar van de vreemdeling, zodat de rechtbank het besluit ten onrechte heeft vernietigd omdat het is genomen door de staatssecretaris in plaats van de minister.
De grief slaagt.
5. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het gehoor van 19 september 2012 (hierna: het gehoor). De staatssecretaris klaagt voorts dat de rechtbank hiervoor ten onrechte redengevend heeft geacht dat de vreemdeling is gehoord zonder tolk en in het Engels, terwijl zij aan het begin van het gehoor heeft verklaard de Engelse taal niet goed te beheersen, dat zij bij de beantwoording van de vragen meermalen te kennen heeft gegeven dat zij niet weet hoe zij iets in het Engels moet uitleggen en is overgegaan op het Twi, dat uit het verslag van het gehoor blijkt van frictie tussen de gehoormedewerker en de vreemdeling en dat zij heeft aangevoerd dat de tegenstrijdigheden in het gehoor kunnen worden verklaard doordat zij de vragen niet goed heeft begrepen en het Engels niet goed beheerst.
De staatssecretaris voert aan dat Engels de officiële taal is in Ghana en dat, gezien haar ervaring met die taal, kan worden verwacht dat de vreemdeling in het Engels kan converseren. Voorts wijst hij erop dat de vreemdeling heeft verklaard de gehoormedewerker goed te hebben verstaan en begrepen. Daarnaast is volgens hem van belang dat de geconstateerde tegenstrijdigheden, die zien op wezenlijke punten van de gestelde relatie tussen de vreemdeling en haar gestelde partner (hierna: referent), niet kunnen worden verklaard door de wijze waarop het gehoor is verlopen. Tot slot heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat de omstandigheid dat de gehoormedewerker de vreemdeling heeft geconfronteerd met zijn vermoedens over haar beheersing van het Engels, niet betekent dat tussen hen frictie bestond.
5.1. Uit het verslag van het gehoor blijkt weliswaar dat de vreemdeling meermalen te kennen heeft gegeven het moeilijk te vinden in het Engels te antwoorden en dat zij is overgegaan op het spreken in het Twi, maar uit het verslag blijkt eveneens dat de vreemdeling heeft bevestigd dat zij kenbaar zal maken wanneer zij een vraag niet begrijpt en dat zij na afloop van het gehoor heeft verklaard dat zij alles goed heeft verstaan en begrepen. Verder blijkt uit het verslag dat de gehoormedewerker een vraag die de vreemdeling niet heeft begrepen, heeft verduidelijkt, waarna zij daarop vervolgens alsnog adequaat heeft geantwoord, en dat de gehoormedewerker op een andere vraag geen antwoord heeft verlangd nadat de vreemdeling had aangegeven dat zij niet weet hoe ze daarop in het Engels moet antwoorden. Gezien het verslag vormen de overige verklaringen van de vreemdeling adequate antwoorden op de gestelde vragen en blijkt daaruit niet dat de vreemdeling en de gehoormedewerker elkaar onvoldoende hebben begrepen, de gehoormedewerker zijn vragen niet op een correcte en adequate wijze heeft gesteld en de vreemdeling niet voldoende in de gelegenheid is geweest daarop te antwoorden. De staatssecretaris heeft terecht aangevoerd dat de tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van de vreemdeling en referent zien op wezenlijke elementen van hun gestelde relatie en zijn gebaseerd op verklaringen die geen blijk geven van communicatieproblemen. Bovendien heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat Engels de officiële taal is van Ghana, de vreemdeling basisonderwijs en enkele jaren voortgezet onderwijs heeft genoten waarbij zij onderwijs in het Engels heeft gehad en wekelijks Engelstalige kerkdiensten bezoekt. Evenmin heeft de rechtbank onderkend dat de omstandigheid dat de gehoormedewerker de vreemdeling tijdens het gehoor heeft geconfronteerd met zijn indruk dat zij pretendeert het Engels niet goed te beheersen, niet zonder meer betekent dat zij daardoor zodanig is beïnvloed dat zij niet meer in staat was adequaat te verklaren en dat dit evenmin volgt uit het verslag.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling heeft in hoger beroep een kopie van een gelegaliseerde huwelijksakte van 23 juli 2014 en kopieën van foto's van, naar gesteld, de huwelijksvoltrekking van haar en referent overgelegd. Deze stukken zien op gestelde feiten van ná het nemen van het besluit en kunnen daarom op voorhand daaraan niet afdoen.
8. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij en referent hun gestelde relatie niet aannemelijk hebben gemaakt, omdat zij tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd en niet op de hoogte zijn van een aantal basale aspecten uit elkaars leven. De vreemdeling heeft verwezen naar hetgeen zij in de bezwaarfase heeft aangevoerd en betoogd dat de staatssecretaris daarop onvoldoende heeft gereageerd. Daarnaast heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling onvoldoende belang gehecht aan de eensluidende antwoorden van haar en referent.
8.1. De staatssecretaris heeft aan voormeld standpunt onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en referent tegenstrijdig hebben verklaard over hun contacten in Ghana in 2010 en 2011 en over de ontmoetingen van referent met familieleden van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft in het besluit voorts inhoudelijk gereageerd op het bezwaarschrift van 12 februari 2013 en de bij brief van 22 maart 2013 overgelegde stukken. De vreemdeling heeft in beroep niet toegelicht waarom die reactie tekortschiet. Dat de vreemdeling en referent op onderdelen wel eensluidend hebben verklaard, neemt niet weg dat zij op voormelde essentiële punten verschillend hebben verklaard en daar geen afdoende verklaring voor hebben gegeven. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een duurzame en exclusieve relatie onderhouden als bedoeld in artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
De beroepsgrond faalt.
9. Het betoog van de vreemdeling dat het gehoor met onvoldoende waarborgen was omkleed, omdat daarbij geen rechtsbijstandverlener aanwezig was, faalt, omdat er geen rechtsregel is die ertoe verplicht dat een gehoor in het kader van een mvv-aanvraag in aanwezigheid van een rechtsbijstandverlener plaatsvindt.
10. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris haar ingevolge artikel 7:2 van de Awb in de bezwaarfase had moeten horen, omdat haar bezwaar niet kennelijk ongegrond is, haar gehoor op de ambassade onzorgvuldig is verlopen, en in de bezwaarfase de Wet van 24 mei 2012 tot wijziging van de Vw 2000 in verband met nationale visa en enkele andere onderwerpen (Stb. 2012, 258) in werking was getreden.
10.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren van de vreemdeling niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gelet op de motivering van het besluit van 2 januari 2013 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd en mede gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2014 in zaak nr. 13/18582;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2014
154-768.