ECLI:NL:RVS:2014:3817

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
201402556/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en het opgelegde inreisverbod. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 7 december 2012 besloten om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen en een inreisverbod uit te vaardigen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling op 27 februari 2014 ongegrond. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag. De rechterlijke toetsing van de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning vindt alleen plaats in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod.

De Raad van State heeft het hoger beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond verklaarde. Het beroep van de vreemdeling is niet-ontvankelijk verklaard, en het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris is niet-ontvankelijk verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een vreemdeling recht heeft op een verblijfsvergunning en de rol van de rechter in het beoordelen van dergelijke aanvragen, vooral in het licht van inreisverboden.

Uitspraak

201402556/1/V1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/254 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
2. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag. Dat, zoals de rechtbank van belang heeft geacht, de staatssecretaris een inreisverbod ambtshalve kan opheffen, is in dit verband niet relevant, nu uit r.o. 4.2 van de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2014 in zaken nrs. 201304257/1/V1 en 201308529/1/V1 volgt dat, in een situatie als thans aan de orde, de rechterlijke toetsing of een vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning voldoet, slechts plaatsvindt in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod. Zoals voorts volgt uit r.o. 4.3 van die uitspraak kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, evenmin een belang van de vreemdeling bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag worden afgeleid uit punt 49 van het arrest van het Hof van Justitie van 30 mei 2013, Arslan, nr. C-534/11 (ECLI:EU:C:2013:343).
Gelet op het voorgaande had de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het hoger beroep van de vreemdeling is in zoverre reeds daarom kennelijk gegrond.
3. Uit voormelde uitspraak van 9 juli 2013 volgt dat hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift aanvoert over de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof hij dit in het kader van een hoger beroep over het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod naar voren brengt.
4. Hetgeen door de vreemdeling in hoger beroep is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
5. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling, gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, ongegrond heeft verklaard, en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal dat beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris geen belang meer bij een beoordeling van het incidenteel hoger beroep, zodat het niet-ontvankelijk is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/254, voor zover hierin het beroep van de vreemdeling, gericht tegen de afwijzing van een aanvraag om hem een asielvergunning voor bepaalde tijd te verlenen, ongegrond is verklaard;
IV. verklaart dat beroep niet-ontvankelijk;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2014
412-762.