201402097/1/A2.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2014 in zaken nrs. 12/4035 en 12/4684 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2009 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 1.613,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het verzoek om het vermogen van het pleegkind van [appellant] buiten beschouwing te laten gehonoreerd en bepaald dat [appellant] om een andere reden geen recht heeft op huurtoeslag over 2009.
Bij uitspraak van 30 januari 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Manawi, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 7 is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 16, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is de basishuur het gedeelte van de rekenhuur dat voor rekening van de huurder blijft. De basishuur is het overeenkomstig de artikelen 17, 18 en 19 berekende bedrag van de normhuur verhoogd met € 17,05.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder j, van de Awir wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder toetsingsinkomen verstaan het inkomen bedoeld in artikel 8.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder k, wordt onder verzamelinkomen verstaan het verzamelinkomen bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder p, wordt onder inkomensgegeven verstaan het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
Ingevolge het vierde lid bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, tevens geen aanspraak op een tegemoetkoming indien bij een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstellingen bedoeld in afdeling 5.3 en 5.3A van die wet.
Ingevolge het vijfde lid, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt het toetsingsinkomen van een medebewoner die een eerstegraads bloed- of aanverwant in de neergaande lijn of een pleegkind is van de belanghebbende, van zijn partner, of van een medebewoner, en die bij de aanvang van het berekeningsjaar de leeftijd van 23 jaar niet heeft bereikt, voor de toepassing van het tweede lid slechts in aanmerking genomen voor zover het meer bedraagt dan € 4.341,00.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 2.18 van de Wet IB is het verzamelinkomen het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e 1˚, van de Awr wordt, indien over een kalenderjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, onder inkomensgegeven het na afloop van het kalenderjaar voor betrokkene laatst bepaalde verzamelinkomen verstaan.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a 1˚, van de Uitvoeringsregeling Awir blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB zou worden verminderd met bezittingen die zijn opgekomen van de zijde van een pleegkind.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluit van 8 oktober 2012 ten grondslag gelegd dat [appellant] over 2009 geen aanspraak had op huurtoeslag, omdat het bedrag van de rekenhuur lager was dan het bedrag van de basishuur.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij over 2009 recht heeft op huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een onjuist inkomensgegeven gehanteerd waardoor de basishuur op een onjuist bedrag is vastgesteld, aldus [appellant].
3.1. Anders dan [appellant] betoogt ziet de hardheidsclausule van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a 1˚, van de Uitvoeringsregeling Awir slechts op de toepassing van het derde en het vierde lid en niet op het vijfde lid van artikel 7 van de Awir. De inwilliging van het verzoek om toepassing van een bijzondere situatie heeft derhalve niet tot gevolg dat het deel van het toetsingsinkomen dat bestaat uit dat voordeel uit sparen en beleggen voor de bepaling van de hoogte van het toetsingsinkomen buiten beschouwing moest blijven.
De Belastingdienst/Toeslagen diende ingevolge artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir bij de bepaling van het recht op huurtoeslag van [appellant] over 2009 het toetsingsinkomen, als bedoeld in artikel 8, van de Awir van [appellant] en zijn medebewoner in aanmerking te nemen. Niet in geschil is dat het pleegkind van [appellant] een medebewoner is in de zin van de Wht. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de bepaling van het recht op huurtoeslag van [appellant] ook het deel van het toetsingsinkomen van zijn pleegkind over 2009, dat bestond uit voordeel uit sparen en beleggen, in aanmerking moest nemen.
De inspecteur heeft het toetsingsinkomen van [appellant] over 2009 vastgesteld op € 21.522,00 en het toetsingsinkomen van zijn pleegkind over dat jaar vastgesteld op € 9.281,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij de bepaling van het recht op huurtoeslag van [appellant] over 2009 derhalve terecht het inkomen van het pleegkind tot een bedrag van € 4.940,00 betrokken. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de basishuur van [appellant] voor de periode van januari tot en met juni 2009 vastgesteld op € 348,74 en voor de periode van juli tot en met december 2009 op € 356,77. [appellant] heeft de juistheid van die berekening niet betwist. [appellant] heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht voor de periode van januari tot en met juni 2009 een rekenhuur van € 336,86 en voor de periode van juli tot en met december 2009 een rekenhuur van € 344,89 heeft gehanteerd evenmin betwist. Nu het bedrag van de rekenhuur lager is dan het bedrag van de basishuur heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] over 2009 geen recht heeft op huurtoeslag en dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de huurtoeslag over 2009 heeft vastgesteld op nihil.
Het betoog faalt.
4. De Afdeling begrijpt het subsidiaire betoog van [appellant] aldus dat een beroep op het vertrouwensbeginsel met zich meebrengt dat de huurtoeslag moet worden vastgesteld op € 990,00.
4.1. In de brief van 8 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een proefberekening gemaakt. Op basis van deze berekening zou de huurtoeslag van [appellant] over 2009 worden vastgesteld op € 990,00. In deze brief is aangegeven dat het bedrag van de proefberekening kan afwijken van de beschikking. Aan een dergelijke mededeling kunnen reeds hierom geen gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan reeds daarom niet slagen.
5. [appellant] verzoekt voorts de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, van toepassing, omdat het primaire besluit dateert van 21 maart 2011. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008, is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.2. Niet in geschil is dat de redelijke termijn op 29 maart 2011, de dag van de ontvangst van het bezwaarschrift, is aangevangen en dat de zaak door twee rechterlijke instanties is behandeld. Ten tijde van de uitspraak van de Afdeling is de redelijke termijn derhalve nog niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding dient dan ook te worden afgewezen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014
17-809.