201400172/2/A1.
Datum uitspraak: 31 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
[verzoeker A] en [verzoekster B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2013 in zaak nrs. 13/1843 en 13/1062 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Opmeer.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2013 heeft het college besloten tot invordering van vijf verbeurde dwangsommen van in totaal € 25.000,00.
Bij besluit van 25 april 2013 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 april 2013 vernietigd, het besluit van 15 januari 2013 herroepen voor zover daarmee is vastgesteld dat [verzoeker] over de periode van 11 juli 2012 tot en met 24 juli 2012 een dwangsom heeft verbeurd en voor zover daarmee het bedrag aan verbeurde dwangsommen is vastgesteld op € 25.000,00 en dat besluit voor het overige in stand gelaten en de hoogte van de verbeurde dwangsommen vastgesteld op € 20.000,00.
Tegen deze uitspraak heeft onder meer [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 januari 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. O.H. Minjon, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.J. de Jonge en S.C. van den Berg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van [verzoeker] strekt tot de schorsing van het besluit van 15 januari 2013, zoals dat is gewijzigd door de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak.
3. Niet in geschil is dat de deurwaarder bezig is de executoriale titel ten uitvoer te leggen door het leggen van een loonbeslag onder de werkgever van [verzoeker].
Het college betoogt tevergeefs dat om deze reden [verzoeker] geen belang heeft bij zijn verzoek om voorlopige voorziening. Naar voorlopig oordeel blijft een eventuele schorsing van het besluit van 15 januari 2013 van betekenis, omdat in zo’n geval de tenuitvoerlegging van de executoriale titel moet worden stopgezet.
4. Er zou aanleiding bestaan het besluit van 15 januari 2013, zoals dat is gewijzigd door de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak, te schorsen indien op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de invordering van de verbeurde dwangsommen kennelijk onredelijk zou zijn.
5. Bij besluit van 15 juni 2011 heeft het college [verzoeker] gelast om de permanente bewoning van zijn recreatieverblijf aan de [locatie] te Aartswoud te beëindigen en beëindigd te houden door een hoofdverblijf elders te betrekken onder het opleggen van een dwangsom van € 5,000,00 voor elke vier weken of een deel van deze vier weken dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 25.000,00.
Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
6. [verzoeker] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [verzoeker] de aan hem opgelegde last heeft overtreden in de periodes van 14 mei 2012 tot en met 11 juni 2012, 12 juni 2012 tot en met 10 juli 2012, 5 september 2012 tot en met 3 oktober 2012 en 4 oktober 2012 tot en met 1 november 2012.
Hij voert daartoe onder meer aan dat hij in die periodes in de gemeentelijke basisadministratie was ingeschreven op het woonadres van zijn moeder.
Verder voert [verzoeker] aan dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die periodes in zijn recreatiewoning heeft overnacht, nu de uitgevoerde controlebezoeken hebben plaatsgevonden in de periode van 18:00 uur tot 20:00 uur.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak 201200801/1/A1), ligt het op de weg van het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan om de voor het vermoeden dat de planvoorschriften worden overtreden vereiste feiten vast te stellen. Het is vervolgens aan de aangeschrevenen om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan.
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak ook heeft overwogen, is het, indien de betrokkene blijkens de gemeentelijke basisadministratie op een ander adres dan de recreatiewoning is ingeschreven, aan het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat hij niettemin hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft.
6.2. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat de bevindingen van het college het vermoeden rechtvaardigen dat in de hiervoor vermelde periodes de recreatiewoning door [verzoeker] als hoofdverblijf is gebruikt.
Het betoog van [verzoeker] dat hij toen in de gemeentelijke basisadministratie was ingeschreven op het woonadres van zijn moeder, leidt niet tot een ander oordeel, nu niet in geschil is dat hij daar niet over een zelfstandige woonruimte beschikt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak 201200801/1/A1) is het feit dat een betrokkene op een ander adres dan dat van de recreatiewoning staat ingeschreven en op het adres, waar hij staat ingeschreven, niet over zelfstandige woonruimte beschikt, een aanwijzing dat hij zijn recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikt.
Verder leidt het betoog dat de uitgevoerde controlebezoeken hebben plaatsgevonden in de periode van 18:00 uur tot 20:00 uur, evenmin tot een ander oordeel. Het college heeft zich in dat verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit de door het college overgelegde rapporten, waarin de observaties zijn neergelegd van de door gemeentelijke toezichthouders gehouden controles ter plaatse van de recreatiewoning, voldoende blijkt dat de recreatiewoning fungeert als het centrum van de sociale en maatschappelijke activiteiten van [verzoeker]. Naar voorlopig oordeel is derhalve niet van doorslaggevend belang of [verzoeker] in de recreatiewoning heeft overnacht.
Voorts leidt hetgeen overigens door [verzoeker] is aangevoerd ook niet tot een ander oordeel, reeds omdat hij zijn stellingen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, in aanmerking genomen hetgeen het college over die stellingen naar voren heeft gebracht.
7. Het vorenstaande in aanmerking genomen kan in het aangevoerde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter het besluit van 15 januari 2013, in gewijzigde vorm, ten onrechte in stand heeft gelaten. Bij die stand van zaken is er bij een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de betaling van de verbeurde dwangsommen in onoverkomelijke financiële moeilijkheden zal geraken.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Leeuwen
voorzitter 0ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014
543.