ECLI:NL:RVS:2014:3767

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
201305787/3/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Monnickendam Binnen de Vesting 2013 en beroep tegen de raad van de gemeente Waterland

In deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gedateerd op 22 oktober 2014, wordt het beroep van een appellant tegen het bestemmingsplan "Monnickendam Binnen de Vesting 2013" behandeld. De raad van de gemeente Waterland had op 11 april 2013 dit bestemmingsplan vastgesteld, waartegen de appellant beroep had ingesteld. De Afdeling heeft op 10 december 2013 de zaak ter zitting behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door A. Vink en de raad vertegenwoordigd was door J. van Ruler. In een tussenuitspraak van 26 februari 2014 werd de raad opgedragen om binnen twintig weken de geconstateerde gebreken in het besluit van 11 april 2013 te herstellen. De raad heeft vervolgens op 15 mei 2014 een gewijzigd besluit genomen, maar de appellant bleef van mening dat de bestemming "Detailhandel" aan zijn perceel ten onrechte was toegekend in plaats van de bestemming "Gemengd". De Afdeling oordeelde dat de raad in redelijkheid de bestemming "Detailhandel" had kunnen toekennen en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het plan niet uitvoerbaar was. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van 11 april 2013 gegrond en vernietigde dit besluit voor bepaalde artikelen, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 15 mei 2014 ongegrond. De raad werd gelast om het griffierecht aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

201305787/3/R1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Waterland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Monnickendam Binnen de Vesting 2013" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2013, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door A. Vink, en de raad, vertegenwoordigd door J. van Ruler, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 26 februari 2014, nr. 201305787/1/R1, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen twintig weken na de verzending van deze tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 11 april 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft de raad het besluit van 11 april 2013 gewijzigd.
[appellant] is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld naar voren te brengen. [appellant] heeft daarvan gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Gelet op deze bepaling is het beroep van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 15 mei 2014.
Het besluit van 11 april 2013
2. De Afdeling heeft in de overwegingen 6.2. en 9.10. van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 11 april 2013 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Zij heeft daartoe overwogen dat de raad zich, door zich op het standpunt te stellen dat in het plan ten opzichte van het bestemmingsplan "Binnenstad 1976" ten onrechte een beperkende regeling is opgenomen wat betreft het gebruik van de gronden waaraan de bestemming "Detailhandel" is toegekend en dat artikel 6, lid 6.3, aanhef en onder 2, van de planregels moet worden gewijzigd in "het gebruik van de gronden en bouwwerken zodanig dat de verkoopvloeroppervlakte per winkel meer dan 35 m² bedraagt", op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, terwijl niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven.
Voorts heeft de Afdeling overwogen dat van onderzoek naar de regionale behoefte aan de stedelijke ontwikkelingen die met de in artikel 38 van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt niet is gebleken, zodat geen inzicht bestaat in de vraag of binnen de planperiode met een regionale behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkelingen rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkelingen in het licht van de overige in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde voorwaarden binnen het plangebied zullen kunnen worden gerealiseerd. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de raad bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid geen inzicht heeft gegeven in de vraag of kan worden voldaan aan de voorwaarden die artikel 6 van de Provinciale Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS) stelt aan het mogelijk maken van grootschalige detailhandelsvestigingen, terwijl de wijzigingsbevoegdheid vestiging van een grootschalige detailhandelsvestiging niet uitsluit. Voorts heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte geen inzicht gegeven in de omvang en afwikkeling van de verkeersstromen die bij de door de wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakte ontwikkelingen kunnen ontstaan.
2.1. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen twintig weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen in de overwegingen 6.2. en 9.6. tot en met 9.9. is overwogen de geconstateerde gebreken te herstellen en de Afdeling de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
De raad dient daartoe artikel 6, lid 6.3, aanhef en onder 2, van de planregels te wijzigen door na het woord "verkoopvloeroppervlakte" de woorden "per winkel" toe te voegen.
Voorts dient de raad daartoe inzicht te geven:
- in de vraag of binnen de planperiode met een regionale behoefte aan de met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken ontwikkelingen rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkelingen in het licht van de overige in artikel 3.1.6, tweede lid, geformuleerde voorwaarden binnen het plangebied zullen kunnen worden gerealiseerd;
- in de vraag of kan worden voldaan aan de voorwaarden die artikel 6 van de PRVS stelt aan het mogelijk maken van grootschalige detailhandelsvestigingen;
- in de omvang en afwikkeling van de verkeersstromen die bij realisering van de met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken ontwikkelingen kunnen ontstaan.
Zo nodig dient de raad het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling.
2.2. Gelet op het overwogene onder 2 en 2.1. is het beroep van [appellant] gegrond voor zover gericht tegen het besluit van 11 april 2013. Het besluit van 11 april 2013 dient te worden vernietigd voor zover het betreft de artikelen 6, lid 6.3, aanhef en onder 2 en 38 van de planregels en de op de verbeelding aangegeven aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 2".
3. De raad heeft naar aanleiding van de in de tussenuitspraak aan hem gegeven opdrachten het besluit van 11 april 2013 gewijzigd bij besluit van 15 mei 2014.
Het besluit van 15 mei 2014
4. In het besluit van 15 mei 2014 heeft de raad artikel 6, lid 6.3, aanhef en onder 2, van de planregels gewijzigd door na het woord "verkoopvloeroppervlakte" de woorden "per winkel" toe te voegen. Voorts heeft de raad artikel 38 van de planregels laten vervallen, de aanduiding "wro-zone-wijzigingsbevoegdheid 2" van de verbeelding verwijderd en de delen van de toelichting van het bestemmingsplan die betrekking hebben op artikel 38 van de planregels en het wijzigingsgebied aangepast of laten vervallen.
5. De Afdeling stelt vast dat [appellant] in zijn zienswijze niets heeft aangevoerd omtrent het feit dat bij besluit van 15 mei 2014 artikel 38 van de planregels is komen te vervallen en de aanduiding "wro-zone-wijzigingsbevoegdheid 2" van de verbeelding is verwijderd.
6. [appellant] voert in zijn zienswijze aan dat ten onrechte aan zijn perceel [locatie] de bestemming "Detailhandel" is toegekend in plaats van de bestemming "Gemengd". Hij wijst er in dit verband op dat de bestemming "Gemengd" aan de gehele kom van Monnickendam is toegekend en geen beperking kent ten aanzien van de verkoopvloeroppervlakte. Voorts gelden ten aanzien van die bestemming ruimere gebruiksregels.
[appellant] wijst er voorts op dat de op het perceel [locatie] aanwezige bedrijfsruimte en het gebruik ervan door het toekennen van de bestemming "Detailhandel" opnieuw onder het overgangsrecht worden gebracht. In het bestemmingsplan "Binnenstad 1976" was ter plaatse een winkelbestemming opgenomen met een beperking ten aanzien van de winkelafmeting. De oorspronkelijk gebouwde bedrijfsruimte, alsmede het gebruik, zijn volgens [appellant] destijds feitelijk onder het overgangsrecht geplaatst. De afmeting van de bestaande bebouwing en de verkoopvloeroppervlakte bedroeg altijd al meer dan 35 m². Met het toekennen van de bestemming "Gemengd" zou volgens [appellant] recht worden gedaan aan het bestaande gebruik in de afgelopen 50 jaar. Omdat gebruik dat reeds onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan viel, in beginsel niet opnieuw onder het overgangsrecht mag worden gebracht, had volgens [appellant] de bestemming "Gemengd" aan het perceel moeten worden toegekend. Door de bestemming "Detailhandel" toe te kennen, is sprake van strijd met de rechtszekerheid.
6.1. De Afdeling overweegt dat in de tussenuitspraak is geoordeeld dat de raad in redelijkheid de bestemming "Detailhandel" aan het perceel [locatie] heeft kunnen toekennen. Voor zover [appellant] zich keert tegen overwegingen in de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een dusdanig geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan. Gelet hierop kan het betoog van [appellant] dat ten onrechte, zonder goede ruimtelijke onderbouwing daarvoor, de bestemming "Detailhandel" en niet de bestemming "Gemengd" aan zijn perceel is toegekend, niet slagen.
Voor zover [appellant] aanvoert dat de bestaande bedrijfsruimte en het gebruik ervan in het bestemmingsplan ten onrechte opnieuw onder het overgangsrecht zijn gebracht nu aan het perceel [locatie] niet de bestemming "Gemengd" is toegekend, wordt overwogen dat thans geen gronden meer kunnen worden ingebracht die destijds tegen het besluit van 11 april 2013 hadden kunnen worden aangevoerd. Deze grond dient derhalve buiten beschouwing te blijven. Voor zover [appellant] dit aspect ter zitting op 10 december 2013 naar voren heeft gebracht, wordt overigens overwogen dat deze opmerking door de Afdeling destijds niet als beroepsgrond is opgevat maar als een terloopse reactie ter zitting.
7. Voorts is volgens [appellant] onvoldoende gemotiveerd waarom de afmeting van de verkoopvloeroppervlakte in artikel 6, lid 6.3, aanhef en onder 2, van de planregels is beperkt tot maximaal 35 m². Deze beperking is niet meer van deze tijd, nu de tendens is dat winkels groter zijn. Voorts merkt [appellant] in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan op dat de nieuwbouw en exploitatie van winkels met een verkoopvloeroppervlakte van 35 m² nauwelijks interessant is.
7.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de maximale afmeting van de verkoopvloeroppervlakte van 35 m² per winkel niet te beperkt is. Hierbij wordt van belang geacht dat op 10 december 2013 ter zitting van de zijde van de raad is aangegeven dat de verkoopvloeroppervlakte van 35 m² per winkel is ingegeven door de wens een conserverend plan vast te stellen. Met de beperking tot 35 m² verkoopvloeroppervlakte per winkel is aangesloten bij het voorheen geldende plan. Voorts heeft de raad toegelicht dat nooit is verzocht de beperking wat betreft de verkoopvloeroppervlakte per winkel te schrappen. De raad heeft zich daarnaast onweersproken op het standpunt gesteld dat in Monnickendam veel kleine winkels aanwezig zijn, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat een beperking van de verkoopvloeroppervlakte tot 35 m² per winkel niet meer van deze tijd is.
Gezien het vorenstaande heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege de maximaal toegestane verkoopvloeroppervlakte van 35 m².
8. Met betrekking tot het standpunt van [appellant] dat het opknippen van de percelen [locatie a] en [locatie] een beperking oplevert voor de uitvoerbaarheid van het plan, overweegt de Afdeling dat [appellant] hiermee zijn beroepsgronden heeft uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
Conclusie
9. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 15 mei 2014, is ongegrond.
Proceskosten
10. Er is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Waterland van 11 april 2013, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waterland van 11 april 2013 voor zover het betreft de artikelen 6, lid 6.3, aanhef en onder 2 en 38 van de planregels en de op de verbeelding aangegeven aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 2";
III. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Waterland van 15 mei 2014, ongegrond;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Waterland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Hagen w.g. Melenhorst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014
490.