ECLI:NL:RVS:2014:3748

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
201405687/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en hoger beroep staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 3 juni 2014 een besluit van de staatssecretaris tot intrekking van een verblijfsvergunning van een vreemdeling had vernietigd. De staatssecretaris had op 28 oktober 2013 de aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen en deze met terugwerkende kracht tot 6 april 2012 ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt of gegevens had achtergehouden, wat leidde tot de intrekking van de verblijfsvergunning. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overwoog dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de vreemdeling onjuiste informatie had verstrekt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de datum van bekendmaking van het besluit niet bepalend was voor de vraag of de vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt. De staatssecretaris had het besluit tot verlening van de verblijfsvergunning genomen voordat het dienstverband van de echtgenoot van de vreemdeling was beëindigd, waardoor de vreemdeling niet kon worden verweten dat zij informatie had achtergehouden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met het hoger beroep waren gemaakt. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 oktober 2014.

Uitspraak

201405687/1/V1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juni 2014 in zaak nr. 14/6550 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 6 april 2012 ingetrokken.
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 13 april 2012 tot verlening van voormelde verblijfsvergunning (hierna: het besluit) door toezending daarvan omstreeks 13 april 2012 is bekendgemaakt en in werking is getreden, zodat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat reeds voorafgaand aan de inwerkingtreding daarvan niet meer werd voldaan aan het middelenvereiste en hij die verblijfsvergunning daarom ten onrechte met terugwerkende kracht tot 6 april 2012 heeft ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, nu het dienstverband van de echtgenoot van de vreemdeling op 19 april 2012 is beëindigd en het besluit eerst op 1 mei 2012 door uitreiking van het verblijfsdocument is bekendgemaakt en in werking is getreden, hij de vreemdeling terecht heeft tegengeworpen dat reeds voorafgaand aan de inwerkingtreding van het besluit niet meer werd voldaan aan het middelenvereiste.
1.1. Ingevolge artikel 19 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de desbetreffende vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
1.2. Niet in geschil is dat de echtgenoot van de vreemdeling, die de Turkse en Nederlandse nationaliteit heeft, op 20 februari 2012 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met [bedrijf] heeft gesloten en dat dit dienstverband op 19 april 2012 tijdens de proeftijd is beëindigd. Deze informatie is bij de staatssecretaris bekend geworden nadat hij in verband met de aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van voormelde verblijfsvergunning Suwinet-Inkijk, een register dat wordt bijgehouden door het Bureau Keteninformatie Werk en Inkomen, heeft geraadpleegd.
1.3. De rechtbank heeft met voormelde overweging niet onderkend dat de datum van bekendmaking van het besluit niet zonder meer bepalend is voor de vraag of de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden. Vaststaat dat de staatssecretaris het besluit op of vóór 13 april 2012 heeft genomen. Nu het dienstverband van de echtgenoot van de vreemdeling pas daarna, op 19 april 2012, is beëindigd, kon de staatssecretaris, toen hij het besluit tot verlening van voormelde verblijfsvergunning nam, de vreemdeling niet verwijten dat zij die informatie heeft achtergehouden. De datum van bekendmaking van het besluit is in dit geval niet relevant. De staatssecretaris heeft gelet op het voorgaande niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het besluit van 13 maart 2014 in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De grief faalt.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.
3. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2014
412-760.