ECLI:NL:RVS:2014:3737

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
201402540/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het besluit tot stopzetting van huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. Het besluit, genomen op 29 oktober 2012, hield in dat het voorschot huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget van [appellant] per 1 september 2012 op nihil werd gesteld. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de toeslagpartner van [appellant] sinds 15 augustus 2012 geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland, waardoor [appellant] geen aanspraak meer kon maken op de toeslagen volgens artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had gehandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wet rechtvaardigden. [appellant] stelde dat zijn gezin door deze beslissing in een slechtere positie was komen te verkeren dan andere gezinnen met Nederlandse kinderen, wat volgens hem een vorm van discriminatie opleverde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de Belastingdienst/Toeslagen zich voldoende rekenschap had gegeven van de belangen van het kind van [appellant] en dat er geen grond was voor het oordeel dat de belangen van het kind niet waren betrokken bij de besluitvorming.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen om de toeslagen stop te zetten werd daarmee bekrachtigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 oktober 2014.

Uitspraak

201402540/1/A2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2014 in zaak nr. 13/2341 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget van [appellant] per 1 september 2012 op nihil gesteld.
Bij besluit van 16 maart 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), vormen de belangen van het kind bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de eerste overweging.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) heeft de belanghebbende, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), geen aanspraak op een tegemoetkoming.
2. Aan het besluit van 29 oktober 2012, gehandhaafd bij dat van 16 maart 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de toeslagpartner van [appellant] sinds 15 augustus 2012 niet meer rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. [appellant] heeft daarom gelet op het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Awir vanaf 1 september 2012 geen aanspraak op huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget.
3. Het gezin van [appellant] bestaat buiten hemzelf uit zijn partner en een kind. Niet in geschil is dat zijn partner vanaf 15 augustus 2012 geen rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 en dat [appellant] en zijn kind de Nederlandse nationaliteit hebben.
4. [appellant] klaagt allereerst dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn gezin door het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 oktober 2012 in een aanmerkelijk slechtere positie is komen te verkeren dan andere gezinnen met Nederlandse kinderen waarvan de ouders op het niveau van het sociaal minimum leven. Dit levert een niet te rechtvaardigen vorm van discriminatie op, aldus [appellant].
4.1. De Afdeling vat het onder 4. weergegeven betoog van [appellant] op als een beroep op bijzondere omstandigheden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 november 2013 in zaak nr. 201301896/1/A2) kan het niet toekennen van een toeslag of kindgebonden budget onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van dat verdrag besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing gelaten moet worden.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] dergelijke zeer bijzondere omstandigheden niet heeft aangevoerd. Dat zijn kind de Nederlandse nationaliteit heeft, dat zijn gezin in een andere positie verkeert dan gezinnen waarvan beide ouders rechtmatig verblijf hebben en dat hij wordt geraakt door de stopzetting van de toeslagen en het kindgebonden budget zijn geen bijzondere omstandigheden in voormelde zin.
5. [appellant] klaagt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen de belangen van zijn minderjarig Nederlands kind niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Onder verwijzing naar artikel 3 van het IVRK betoogt hij dat zijn kind rechtstreeks wordt geraakt door de halvering van zijn netto te besteden inkomen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201113109/1/A2) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht is geen grond gelegen voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind van [appellant].
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
480.