201311062/1/V4.
Datum uitspraak: 30 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 november 2013 in zaken nrs. 13/28735 en 13/28734 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 november 2013 is de vreemdeling de toegang geweigerd en is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 november 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen de toegangsweigering ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het door hem tegen de vrijheidsontnemende maatregel ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 6 november 2013, nadat hij te kennen had gegeven in Nederland een asielaanvraag te willen indienen, de toegang geweigerd krachtens artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: de Schengengrenscode), gelezen in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Op dezelfde dag is hem krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 de verplichting opgelegd zich op te houden in het aanmeldcentrum Schiphol (hierna: artikel 6-maatregel). Bij besluit van 13 november 2013 is de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend en is de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.
Toegangsweigering
2. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling tegen de toegangsweigering niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het desbetreffende beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb als administratief beroepschrift wordt doorgezonden naar de staatssecretaris. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, omdat de artikel 6-maatregel reeds was opgeheven voorafgaand aan de behandeling van de daartegen en tegen de toegangsweigering ingestelde beroepen, geen sprake meer is van een situatie waarin artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kan worden geschonden. Artikel 77, eerste lid, van de Vw 2000 dient daarom niet buiten verdere toepassing te worden gelaten, aldus de rechtbank.
3. In de grieven 1 tot en met 3 klaagt de vreemdeling dat, voor zover thans van belang, de rechtbank door aldus te overwegen heeft miskend dat voor de beantwoording van de vraag of voormeld artikel 77, eerste lid, in een zaak als deze buiten toepassing moet worden gelaten, het tijdstip van het instellen van het beroep tegen de artikel 6-maatregel als peilmoment heeft te gelden. Nu de hem opgelegde maatregel op dat tijdstip nog voortduurde, had de rechtbank een inhoudelijk oordeel moeten geven over het beroep tegen de toegangsweigering, aldus de vreemdeling.
3.1. De vreemdeling heeft op 10 november 2013, gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig, beroep ingesteld tegen zowel de toegangsweigering als de artikel 6-maatregel. Op die dag duurde de artikel 6-maatregel nog voort. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2013 in zaak nrs. 201307491/1/V4 en 201308904/1/V4 volgt dat onder deze omstandigheden de rechtbank het beroep tegen de toegangsweigering en het beroep tegen de artikel 6-maatregel gelijktijdig - inhoudelijk - had moeten behandelen. De grieven slagen in zoverre.
4. Reeds gelet op het voorgaande is het hoger beroep van de vreemdeling, voor zover dit is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het beroep tegen de toegangsweigering, kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens tegen dit deel van de aanvallen uitspraak heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 6 november 2013 waarbij de vreemdeling de toegang is geweigerd beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat het Unierecht eraan in de weg staat dat een onderdaan van een derde land die aan de buitengrens te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen, de verdere toegang tot Nederland wordt ontzegd. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat Nederland geen grensprocedure kent in de zin van artikel 35 van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn). Aan die bepaling, noch aan artikel 2, aanhef en onder k, van de Procedurerichtlijn, waarin alleen is vermeld wat in die richtlijn wordt verstaan onder 'in de lidstaat blijven', kan volgens hem dan ook de bevoegdheid tot het beperken van de toegang worden ontleend. Gelet daarop en gezien het arrest van het Hof van Justitie van 14 juni 2012, C-606/10, ANAFE tegen Frankrijk (www.curia.europa.eu; hierna: het ANAFE-arrest), had hem vanaf het moment dat hij te kennen heeft gegeven asiel te willen vragen de volledige toegang tot het grondgebied van Nederland moeten worden verleend, aldus de vreemdeling. Voorts heeft de vreemdeling ter onderbouwing van zijn betoog aangevoerd dat de weigering van de verdere toegang in strijd is met het in artikel 20 van de Schengengrenscode neergelegde verbod op grenstoezicht aan de binnengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie. In ieder geval bestaat aanleiding om hierover een prejudiciële vraag te stellen, aldus de vreemdeling.
5.1. De vreemdeling is de toegang geweigerd onder verwijzing naar, onder meer, artikel 3, derde lid, van de Vw 2000. Hoewel het eerste lid van artikel 3 van de Vw 2000 daarbij niet uitdrukkelijk is vermeld, staat daarmee, gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen het eerste en het derde lid, voldoende vast dat de vreemdeling de verdere toegang tot Nederland is geweigerd krachtens artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Vw 2000 (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 13 december 2013).
Zoals de Afdeling heeft overwogen in, onder meer, de uitspraak van 12 november 2013 in zaak nr. 201300596/1/V4, volgt uit de in het ANAFE-arrest gegeven uitleg van de Schengengrenscode, gelezen in samenhang met de Procedurerichtlijn, zoals deze in de nationale wetgeving is geïmplementeerd, niet dat een onderdaan van een derde land die aan de buitengrens te kennen heeft gegeven asiel te willen vragen en die daarom niet krachtens de Schengengrenscode de toegang wordt geweigerd, niet krachtens artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Vw 2000 de verdere toegang tot Nederland mag worden ontzegd. De Afdeling ziet in het betoog van de vreemdeling geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
5.2. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2013 blijkt dat de vreemdeling zich op 6 november 2013 op de doorlaatpost te Schiphol heeft gemeld, nadat hij was aangekomen vanuit Kenia. Derhalve heeft hij zich gemeld aan een buitengrens in de zin van artikel 2, aanhef en onder 2, van de Schengengrenscode. Dat hem niet krachtens de Schengengrenscode, maar krachtens de Vw 2000 de (verdere) toegang is geweigerd, betekent niet dat sprake is geweest van een controle aan de binnengrenzen van de Europese Unie. Het betoog dat de verdere toegangsweigering van de vreemdeling strijdig is met artikel 20 van de Schengengrenscode slaagt dan ook niet.
5.3. Gelet op het vorenstaande kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan omtrent de wijze waarop de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden verstaan (arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, C283/01, Cilfit, punt 16; www.curia.europa.eu). Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen hierover.
6. Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat de vreemdeling niet de verdere toegang mocht worden geweigerd. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 november 2013 betreffende de toegangsweigering ongegrond verklaren.
Artikel 6-maatregel
7. Hetgeen als grieven 4 tot en met 11 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
8. Het hoger beroep, voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het beroep tegen de artikel 6-maatregel, is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
Proceskostenveroordeling
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond, voor zover dit is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 november 2013 in zaak nr. 13/28735 over de toegangsweigering;
II. vernietigt deze uitspraak;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de toegangsweigering ongegrond;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 november 2013 in zaak nr. 13/28734 over de vrijheidsontnemende maatregel;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dijken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014
595.