201401065/1/A3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Assen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 december 2013 in zaak nr. 13/516 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Assen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd.
Bij besluit van 17 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Doornbos, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. de Jonge en E. Meijers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2:12, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Assen (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar een weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd indien het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast.
2. Ten aanzien van het weigeren van vergunningen als bedoeld in artikel 2:12, tweede lid, van de APV voert het college het beleid zoals dat is neergelegd in de "Beleidsregels uitwegen Assen" (hierna: de beleidsregels). Daarin is bepaald dat het doorsnijden van gemeentelijke groenstroken ongewenst wordt geacht. Eveneens is hierin bepaald dat voor een uitweg naar één woning in principe een breedte van maximaal 3,50 meter geldt.
3. Niet in geschil is dat [appellant] zijn uitweg zonder de vereiste vergunning heeft verbreed en dat hij daarmee artikel 2:12, eerste lid, van de APV overtreedt. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 november 2010 heeft het college op straffe van bestuursdwang aan [appellant] gelast de uitweg terug te brengen in de oorspronkelijke breedte. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat het openbaar groen door de verbreding op onaanvaardbare wijze wordt aangetast.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de last onder bestuursdwang mocht opleggen. Hiertoe voert hij aan dat concreet zicht op legalisatie bestaat, nu een vergunning als bedoeld in artikel 2:12, eerste lid, van de APV kan worden verleend. [appellant] stelt dat de verbreding van zijn uitweg een geringe oppervlakte betreft, waardoor aantasting van het openbaar groen niet plaatsvindt, althans niet op onaanvaardbare wijze. Voorts voert hij aan dat uit het feit dat het college de grond van de verbrede uitweg aan hem wilde verkopen, blijkt dat de verbreding ook volgens het college geen onaanvaardbare aantasting van openbaar groen is. Daarnaast stelt [appellant] dat hij na het advies van de bezwaarschriftcommissie, die het college adviseerde [appellant] in de gelegenheid te stellen een vergunningaanvraag te doen, het besluit op bezwaar heeft afgewacht zonder een vergunning aan te vragen. Het feit dat hij geen vergunningaanvraag heeft gedaan kan derhalve niet aan het concrete zicht op legalisatie in de weg staan, aldus [appellant]. Tot slot voert [appellant] aan dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
4.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.2. Niet in geschil is dat de uitweg is verbreed ten koste van openbaar groen. Er doet zich derhalve een aantasting van openbaar groen voor. In de beleidsregels staat dat voor een uitweg in principe een breedte van maximaal 3,50 meter is toegestaan. Nu [appellant] zijn uitweg, zoals het college onbetwist heeft gesteld, heeft verbreed tot 8 meter, is het standpunt van het college dat de verbreding een onaanvaardbare aantasting van het openbaar groen is niet onredelijk. Het feit dat het college heeft getracht [appellant] tegemoet te komen door de grond aan hem te koop aan te bieden, doet hier niet aan af, nu het daarmee niet onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van het standpunt dat de verbreding het openbaar groen op onaanvaardbare wijze aantast. Dit geldt temeer, nu het college in een brief aan [appellant] van 22 november 2011 heeft verklaard dat het geen openbare groenstroken in de wijk Kloosterveen wil verkopen en het in principe de voorkeur heeft voor herstel tot de oorspronkelijke breedte, maar het [appellant] desondanks door het te koop aanbieden van de grond tegemoet wil komen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Dat [appellant] wegens het advies van de bezwaarschriftcommissie het besluit op bezwaar heeft afgewacht zonder een vergunningaanvraag te doen, maakt dit niet anders, nu het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een vergunning zou worden geweigerd.
De rechtbank heeft gemotiveerd overwogen dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen grond om dat oordeel onjuist te achten. De enkele betwisting is daartoe onvoldoende.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college de last onder bestuursdwang mocht opleggen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Borman w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
582-819.