201400248/1/V3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 december 2013 in zaak nr. 13/22205 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft voldaan aan de in de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 25 juli 2013 in zaak nr. 13/9266 neergelegde opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de daarin opgenomen overwegingen, nu in de motivering van het besluit van 23 augustus 2013 de belangen van de minderjarige zoon van de vreemdeling (hierna: het kind) onvoldoende heeft betrokken en dat besluit om die reden moet worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:46 van de Awb. Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat het asielverzoek van de vreemdeling aan zich te trekken de belangen van het kind heeft betrokken. Gelet hierop geeft het besluit er, bezien in het licht van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), geen blijk van dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind van de vreemdeling, aldus de staatssecretaris.
1.1. Bij uitspraak van 25 juli 2013 heeft de rechtbank het besluit van 4 april 2013 tot afwijzing van een aanvraag van de vreemdeling tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vernietigd, omdat de belangen van het kind onvoldoende bij dat besluit zijn betrokken, en bepaald dat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag dient te beslissen met inachtneming van de daarin opgenomen overwegingen. Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen.
1.2. In het besluit van 23 augustus 2013, gelezen in samenhang met het voornemen daartoe, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat het asielverzoek van de vreemdeling aan zich te trekken. Hierbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een duurzame relatie met de vader van het kind heeft. Voorts heeft de staatssecretaris daarbij betrokken dat de vreemdeling niet van het kind zal worden gescheiden, omdat het kind in België mag verblijven. Indien de vreemdeling ervoor kiest om het kind niet mee te nemen naar België, komen de gevolgen daarvan dan ook voor haar rekening, aldus de staatssecretaris. Ten slotte wijst de staatssecretaris er op dat de vader van het kind ook naar België kan reizen.
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraken van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 en 16 april 2013 in zaak nr. 201211554/1/V4), heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst, of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 1 februari 1977, 51/76, VNO, punt 22 en volgende (ECLI:EU:C:1977:12) en van 24 oktober 1996, C-72/95, Kraaijeveld, punt 47 en volgende (ECLI:EU:C:1996:404) kan een bepaling van Unierecht worden ingeroepen voor de nationale rechter, ook als deze een beoordelingsruimte bevat voor de lidstaten. De omstandigheid dat een Unierechtelijke bepaling een dergelijke beoordelingsruimte toekent, sluit voor de rechter niet de mogelijkheid uit om te toetsen of de nationale instanties de grenzen van deze beoordelingsruimte hebben overschreden. Artikel 24 van het Handvest, dat gebaseerd is op artikel 3 van het IVRK, bevat een dergelijke beoordelingsruimte voor de nationale instanties. Bijgevolg kan de rechter slechts toetsen of deze in het onderhavige geval door de staatssecretaris is overschreden.
1.4. Met de motivering van het besluit van 23 augustus 2013 zoals weergegeven onder 1.2. heeft de staatssecretaris zich, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest, voldoende rekenschap gegeven van de belangen van het kind. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de in de uitspraak van 25 juli 2013 neergelegde opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de daarin opgenomen overwegingen en dat het besluit van 23 augustus 2013 in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 augustus 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris haar asielaanvraag aan zich dient te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, in samenhang met artikel 15, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening), nu haar partner en kind in Nederland verblijven en het kind van haar afhankelijk is. Daartoe voert zij aan dat de staatssecretaris ten onrechte heeft tegengeworpen dat het gezin niet reeds in het land van herkomst van de vreemdeling bestond.
Verder voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat zij zodanig bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd dat haar overdracht aan België van een onevenredige hardheid getuigt. In dat verband wijst de vreemdeling er op dat haar partner en kind de Nederlandse nationaliteit hebben, dat zij en haar partner het ouderlijk gezag over het kind delen, dat haar partner in Nederland huisvesting en werk heeft en dat zij het kind borstvoeding geeft.
3.1. Het betoog dat de staatssecretaris bij de beoordeling van haar beroep op artikel 3, tweede lid, in samenhang met artikel 15, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening niet onder verwijzing naar artikel 2, aanhef en onder i, van de Dublinverordening heeft kunnen tegenwerpen dat het gezin niet reeds in het land van herkomst bestond, kan, nu niet in geschil is dat het gezin van de vreemdeling in Congo nog niet bestond, gelet op eerdere uitspraken van de Afdeling (zie de uitspraken van 14 juli 2009 in zaak nr. 200808780/1/V3 en van 25 oktober 2013 in zaak nr. 201302250/1/V4) niet slagen.
In het besluit van 23 augustus 2013 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet zodanig bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd dat haar overdracht aan België van een onevenredige hardheid getuigt. Nu de vreemdeling tijdens verschillende gehoren desgevraagd geen melding heeft gemaakt van een relatie tussen haar en de vader van het kind en zij de gestelde relatie overigens op geen enkele wijze heeft gestaafd, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een duurzame relatie tussen de vreemdeling en de vader van het kind. Voorts heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling bij overdracht aan België niet van het kind zal worden gescheiden, nu het kind in België mag verblijven, en dat de vader van het kind naar België kan reizen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan hij de asielaanvraag van de vreemdeling aan zich had dienen te trekken.
Voor zover de vreemdeling meent aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, of in samenhang met artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een verblijfsrecht te kunnen ontlenen, dient zij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
3.2. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 3, tweede lid, in samenhang met artikel 15 van de Dublinverordening de behandeling van de aanvraag van de vreemdeling aan zich te trekken en bestaat evenmin grond voor de conclusie dat het standpunt van de staatssecretaris, dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid het asielverzoek van de vreemdeling aan zich te trekken, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
3.3. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen aanleiding bestaat gebruik te maken van de hem ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening toekomende bevoegdheid de asielaanvraag van de vreemdeling aan zich te trekken.
De beroepsgronden falen.
4. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 augustus 2013 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 december 2013 in zaak nr. 13/22205;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2014
633.