201310870/2/A1.
Datum uitspraak: 31 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 oktober 2013 in zaak nr. 12/6168 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen de bouw van een serre aan de achtergevel van de woning op het perceel aan de [locatie] te Beuningen (hierna: de uitbouw), afgewezen.
Bij besluit van 5 november 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2012 in stand gelaten onder wijziging van de motivering.
Bij uitspraak van 29 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 november 2012 vernietigd, het besluit van 31 mei 2012 herroepen voor zover het college daarin heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de ruimte tussen de zijgevel van de uitbouw en de schutting van [wederpartij] en het college opgedragen te dien aanzien handhavend op te treden en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van [wederpartij] te nemen ten aanzien van de overschrijding van de zone "hoofdgebouwen" en voor het overige bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft onder meer het college hoger beroep ingesteld.
het college heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 januari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door A.G.M. Foppele en H.S. Bekker, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij A] en [wederpartij B], zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. M.M.J.A. Cadee, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van het college heeft geen verdere strekking dan dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college in afwachting van de uitspraak op het door hem en [wederpartij] ingestelde hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de in hoger beroep bestreden uitspraak.
3. Bij de voorzitter bestaat twijfel of de aangevallen uitspraak in hoger beroep in stand zal blijven. Niet in geschil is dat de zijmuur van de uitbouw is gebouwd op een afstand van ongeveer 0,25 m van de op het aangrenzende perceel gebouwde schutting van [wederpartij]. In verband hiermee heeft [wederpartij] het college verzocht om handhavend op te treden op grond van overtreding van artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening gemeente Beuningen (hierna: de Bouwverordening). Ingevolge dat artikel moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn.
De rechtbank heeft het besluit van 31 mei 2012 herroepen voor zover het college daarin heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de ruimte tussen de zijgevel van de uitbouw en de schutting van [wederpartij] en het college opgedragen te dien aanzien handhavend op te treden.
Naar voorlopig oordeel is het college evenwel niet bevoegd tot handhavend optreden op grond van voormeld artikel van de Bouwverordening. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen ten aanzien van een, voor zover van belang, gelijkluidende bepaling in de bouwverordening van de gemeente Goes in de uitspraak van 31 juli 2013 in zaak nr. 201211668/1/A1, betreft artikel 2.5.17 van de bouwverordening geen zelfstandig te handhaven bepaling, reeds omdat dit artikel geen verbodsbepaling bevat.
4. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ingevolge artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II, van het Besluit omgevingsrecht voor het bouwen van de uitbouw geen omgevingsvergunning is vereist.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Beuningen, deelplan 4" rust op het perceel de bestemming "Woongebied".
Ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden.
Niet in geschil is dat de uitbouw onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw op het perceel. Evenmin in geschil is dat de uitbouw ongeveer 0,22 m is gebouwd buiten de op de plankaart weergegeven zone "hoofdgebouwen" en aldus in strijd is met het bestemmingsplan.
Gelet daarop is voor het bouwen van de uitbouw naar voorlopig oordeel een omgevingsvergunning vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Zo’n omgevingsvergunning is niet verleend. Het college was derhalve in zoverre bevoegd tot handhavend optreden.
4.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
5.1. Zoals hiervoor is overwogen is voor het bouwen van de uitbouw een omgevingsvergunning vereist. Nu deze omgevingsvergunning niet is verleend, doet zich naar voorlopig oordeel reeds hierom geen situatie voor waarbij handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Het betoog faalt. Daarbij wordt opgemerkt dat indien het college tegen deze overtreding niet handhavend op wenst te treden, het gemeentebestuur moet bezien of de uitbouw kan worden gelegaliseerd.
6. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 oktober 2013 in zaak nr. 12/6168 voor zover de rechtbank daarin het besluit van 31 mei 2012 heeft herroepen en het college van burgemeester en wethouders van Beuningen heeft opgedragen ten aanzien van de ruimte tussen de zijgevel van de uitbouw en de schutting van [wederpartij A] en [wederpartij B] handhavend op te treden;
II. wijst het verzoek van het college voor het overige af;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan het college van burgemeester en wethouders van Beuningen het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) voor de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014
543.