ECLI:NL:RVS:2014:3699

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
201311660/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde boete wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een boete van € 8.000,00 werd opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete werd opgelegd omdat [appellante] een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning arbeid liet verrichten. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak op 24 juli 2014 behandeld. Tijdens de zitting werd [appellante] vertegenwoordigd door een gemachtigde en een juridisch adviseur. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid was ook aanwezig met een vertegenwoordiger. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen aanleiding was om de boete te matigen. Zij stelde dat de boete ongerechtvaardigd en disproportioneel was, omdat de arbeidsmarktaantekening op het verblijfsdocument van de vreemdeling onduidelijk was. Hierdoor zou [appellante] in de veronderstelling zijn geweest dat het niet nodig was om een tewerkstellingsvergunning aan te vragen.

De Raad van State overwoog dat de minister bij het opleggen van de boete een discretionaire bevoegdheid heeft en dat hij rekening moet houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De minister had beleidsregels vastgesteld voor de hoogte van de boetes, maar moest ook in elk geval beoordelen of de toepassing van deze regels in overeenstemming was met de eisen van proportionaliteit. De Raad concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om de boete te matigen, omdat [appellante] niet had aangetoond dat zij alles had gedaan om de overtreding te voorkomen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201311660/1/V6.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 oktober 2013 in zaak nr. 13/2140 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2012 heeft de minister [appellante] een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 11 februari 2013 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. T.F. Feenstra, juridisch adviseur te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakte boeterapport van 15 juni 2012 houdt in dat twee arbeidsinspecteurs op 2 mei 2012, naar aanleiding van een uitdraai van het informatiesysteem Suwinet, een administratief onderzoek bij [appellante] hebben verricht. Volgens het boeterapport is uit dat onderzoek gebleken dat een vreemdeling van Roemeense nationaliteit in de periode van 17 augustus 2010 tot en met 2 mei 2012 voor [appellante] schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was afgegeven.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat de boete te matigen. Zij stelt zich op het standpunt dat de boete weliswaar overeenkomstig de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2012 is opgelegd, maar de minister op grond van het evenredigheidsbeginsel van de beleidsregels had moeten afwijken, omdat de boete in dit geval ongerechtvaardigd en disproportioneel is. [appellante] voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat de overtreding haar niet kan worden verweten, omdat volgens haar de arbeidsmarktaantekening op het verblijfsdocument van de vreemdeling onduidelijk is. Door deze arbeidsmarktaantekening verkeerde zij in de veronderstelling dat het niet nodig was de vacature bij UWV WERKbedrijf aan te melden en een tewerkstellingsvergunning aan te vragen. Voorts verwijst [appellante] naar het besluit van 9 mei 2014 met kenmerk 071401634/03 van de minister, waarbij deze haar opnieuw een boete heeft opgelegd wegens het in strijd met de Wav door de vreemdeling arbeid laten verrichten en de boete met 50% heeft gematigd wegens voormelde arbeidsmarktaantekening. De rechtbank heeft verder miskend dat [appellante] niet in strijd met alle doelstellingen van de Wav heeft gehandeld, niet bewust de Wav heeft overtreden, geen financieel voordeel van de overtreding heeft genoten en geen recidivist is, zodat de boete ook daarom had moeten worden gematigd, aldus [appellante].
3.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de hoogte van de boete afstemmen op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en op de ernst van de overtreding. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn als zodanig niet onredelijk. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
3.2. In situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid wordt van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
3.3. Aan de vreemdeling is op 20 april 2010 een verblijfsdocument afgegeven met daarop de arbeidsmarktaantekening ‘Gemeenschapsonderdaan. Economisch niet actief. Arbeid toegestaan, TWV alleen gedurende eerste 12 maanden vereist’. De minister heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij een boete niet matigt wegens een onduidelijke arbeidsmarktaantekening indien bij de aanvang van de tewerkstelling bij de desbetreffende werkgever vanaf de aangifte van het verblijfsdocument van de betrokken vreemdeling nog geen twaalf maanden zijn verstreken.
Nu het verblijfsdocument op 20 april 2010 aan de vreemdeling is afgegeven en de vreemdeling met de werkzaamheden voor [appellante] op 17 augustus 2010 is begonnen, heeft de minister de boete, in het licht van voormelde toelichting, terecht niet wegens een onduidelijke arbeidsmarktaantekening gematigd. De minister heeft voorts terecht van belang geacht dat [appellante] in haar zienswijze van 28 juli 2012 te kennen heeft gegeven dat zij de arbeidsmarktaantekening niet heeft gelezen, alvorens de vreemdeling arbeid te laten verrichten. [appellante] kan zich ook niet met vrucht op het besluit van 9 mei 2014 beroepen, reeds omdat bij de constatering van de daaraan ten grondslag gelegde overtreding evenbedoelde twaalf maanden wel waren verstreken.
De overige door [appellante] aangevoerde omstandigheden noopten de minister evenmin tot matiging van de opgelegde boete.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
620-766.