ECLI:NL:RVS:2014:3696

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
201311265/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgevingsvergunning voor garagebedrijf in Terheijden na hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 4 november 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen had op 5 februari 2013 een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het veranderen van een garagebedrijf aan de [locatie] te Terheijden. De vergunning betrof het stoken van hout in een houtkachel, wat door [appellante] werd betwist vanwege de overlast en gezondheidsrisico's voor haar werknemers. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 mei 2014 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellante] als het college vertegenwoordigd waren. Op 25 juni 2014 verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar er ontstond een omissie in de uitspraak die leidde tot een heroverweging. De Afdeling heeft uiteindelijk op 15 oktober 2014 de eerdere uitspraak van 25 juni 2014 vervallen verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om de vergunning te weigeren of nadere voorschriften te verbinden, en het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de vergunningvoorschriften voldoende waren om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken, en dat eventuele niet-naleving van de voorschriften niet de rechtmatigheid van de vergunning beïnvloedde.

Uitspraak

201311265/1/A4.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Terheijden, gemeente Drimmelen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 november 2013 in zaak nr. 13/1367 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het veranderen van een garagebedrijf aan de [locatie] te Terheijden.
Bij uitspraak van 4 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door T.S.A.J. van der Pluijm en H. Roeleven, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij uitspraak van 25 juni 2014 heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 4 november 2013 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 5 februari 2013 vernietigd.
Bij brief van 8 juli 2014 heeft het college gewezen op een omissie in de uitspraak.
Naar aanleiding van deze brief heeft de Afdeling bij brief van 1 september 2014 partijen meegedeeld dat zij beziet of de uitspraak van 25 juni 2014 vervallen moet worden verklaard onder het gelijktijdig opnieuw doen van uitspraak op het hoger beroep en partijen verzocht om toestemming voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting.
Partijen hebben deze toestemming gegeven.
Overwegingen
1. Ter zitting van 23 mei 2014 is een misverstand gerezen omtrent de begrippen ‘schoon hout’, ‘pallethout’ en ‘pellethout’. Dit heeft er toe geleid dat de Afdeling in de uitspraak van 25 juni 2014 ten onrechte ervan uit is gegaan dat de vergunningaanvraag alleen betrekking heeft op het stoken van schoon hout (pellethout) en dientengevolge ten onrechte heeft geconcludeerd dat, gelet op artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht, gelezen in verbinding met categorie 1.4, aanhef en onder a, van onderdeel C van bijlage 1, voor de gevraagde verandering van de inrichting geen vergunning is vereist. Gelet op de aard van deze omissie ziet de Afdeling in dit geval aanleiding de uitspraak van 25 juni 2014 ambtshalve vervallen te verklaren en opnieuw uitspraak te doen op het hoger beroep van [appellante].
2. Voor het garagebedrijf is in 1990 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. De verandering van de inrichting bestaat uit uitbreiding van de activiteiten, te weten stoken van hout in een houtkachel. De bij besluit van 5 februari 2013 verleende vergunning betreft het in werking hebben van de gehele inrichting na die verandering.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege de overlast van rook van de houtkachel en de daarmee gepaard gaande gezondheidsrisico's voor haar werknemers.
4. [vergunninghouder] stelt dat het hoger beroep op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk is.
4.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt een bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
4.2. Anders dan [vergunninghouder] kennelijk meent, leidt toepassing van deze bepaling niet tot het niet-ontvankelijk verklaren van het (hoger) beroep maar tot het niet vernietigen van een besluit ondanks de strijdigheid met een rechtsregel of rechtsbeginsel.
Voor zover [vergunninghouder] betoogt dat het hoger beroep ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 5 februari 2013, faalt dit betoog, aangezien [appellante] zich impliciet beroept op bepalingen in de Wabo over de milieuomgevingsvergunning die strekken tot bescherming van haar belangen, namelijk het voorkomen of beperken van de door haar werknemers te ondervinden milieugevolgen.
5. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, onder 1, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Ingevolge het derde lid kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, worden aan de vergunning voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20.
6. Het college heeft onder 7.1 van de vergunningvoorschriften voorschriften opgenomen om de nadelige gevolgen voor het milieu van het gebruik van de houtkachel te beperken.
Voorschrift 7.1.1 bepaalt dat de houtkachel gesloten moet zijn behoudens wanneer vaste brandstoffen worden toegevoegd.
Voorschrift 7.1.2 bepaalt dat geen andere stoffen mogen worden verstookt dan de in dit voorschrift nader omschreven vaste brandstoffen met een vochtigheidspercentage van maximaal 20%. De vaste brandstoffen moeten luchtdroog zijn.
Voorschrift 7.1.3 bepaalt dat het te stoken schone droge hout droog en overdekt moet worden opgeslagen.
Voorschrift 7.1.4 bepaalt dat de rookgasafvoer bovendaks en omhoog gericht moet zijn. De uitmonding van de afvoer moet zich 2 m boven de hoogste daklijn in een straal van 25 meter bevinden. De afvoer moet met een dubbelwandige pijp zijn uitgevoerd.
Voorschrift 7.1.5 bepaalt dat de houtkachel en de rookgasafvoer in goede staat van onderhoud moeten verkeren en regelmatig, in ieder geval jaarlijks, moeten worden onderhouden en van roet en aanslag moeten worden ontdaan.
6.1. Het college stelt dat met deze vergunningvoorschriften toepassing is gegeven aan het vereiste van de beste beschikbare technieken als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De houtkachel dient voor ruimteverwarming en is vergelijkbaar met houtkachels die ook voor huishoudens worden toegepast. Bij naleving van de vergunningvoorschriften worden de nadelige gevolgen voor het milieu voldoende beperkt, aldus het college.
6.2. In de Nederlandse emissierichtlijn lucht zijn geen emissienormen opgenomen en worden evenmin maatregelen aanbevolen die betrekking hebben op het stoken van hout als hier in geding.
Vergunningvoorschriften 7.1.2 en 7.1.3 beogen een optimale verbranding van de brandstoffen te bewerkstelligen. Zoals het college onweersproken heeft gesteld, heeft schoon droog hout nagenoeg een volledige verbranding. Bij een volledige verbranding is de geuroverlast minimaal en worden emissies van schadelijke stoffen in belangrijke mate beperkt. Voorschrift 7.1.4 ziet op de verspreiding en verdunning van de rookgassen. Voorschrift 7.1.5 beoogt een goede werking van de kachel en de rookgasafvoer te verzekeren.
Mede gelet op de omvang van de installatie heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de vergunning opgenomen voorschriften toereikend zijn om de nadelige gevolgen voor het milieu, waaronder gezondheidsschade voor de werknemers van [appellante], in voldoende mate te beperken.
De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de vergunning had moeten weigeren of nadere voorschriften daaraan had moeten verbinden.
Het betoog faalt.
6.3. Voor zover - zoals [appellante] ter zitting heeft gesteld - de vergunningvoorschriften niet worden nageleefd, tast dit niet de rechtmatigheid van het besluit tot vergunningverlening aan, maar betreft dit de handhaving van de vergunning, hetgeen in deze procedure niet aan de orde kan komen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 25 juni 2014 in zaak nr. 201311265/1/A4 vervallen;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
190-811.